Wanneer ik Klaas Verplancke in
zijn atelier in Brugge ontmoet, is hij net terug van New York, waar hij
op uitnodiging van Steven Garnaccia (vroegere art director van ‘The New York
Times’, nu directeur van de Parsons School for Design in New York) zijn werk
heeft voorgesteld. De Amerikaanse markt is erg protectionistisch, er wordt
bijzonder weinig vertaald en bovendien wordt het Europese illustratiewerk als
exotisch en te gesofisticeerd beschouwd. Maar men wil voortaan wat meer over de
grenzen kijken. Door uitgerekend Klaas Verplancke uit te nodigen, zijn de
Amerikaanse grafici en uitgevers wel meteen voluit gegaan in hun ambities om
hun horizon te verbreden. In The first Klaas Book noemt Pieter van
Oudheusden Verplanckes tekeningen nl. “kleine dozen van Pandora: wie ze opent,
weet nooit wat hij zal aantreffen.”
The
first Klaas Book geeft geen echt overzicht van je
werk, want het bevat vrijwel enkel werk van de laatste tien jaar. Wat was de
opzet?
We
[d.i. Klaas Verplancke, Pieter van Oudheusden en Johan Stuyck — JdG] wilden
niet chronologisch werken omdat ik de eerste tien jaar van mijn carrière als
een zoektocht zie. Die periode opnemen zou betekenen dat je een echte breuklijn
zou zien tussen mijn studeerperiode en de periode daarna. The first Klaas
Book is geen studie van mijn oeuvre, maar een geschenk- en kijkboek en het
moest dus een zekere harmonie vertonen.
Natuurlijk is mijn werk
nog altijd een zoektocht en dat zal het ook blijven, maar toen ik begon in 1990
stond ik werkelijk op nul en moest ik het vak nog leren. Rond 2000 was er een
keerpunt. Ik kreeg in die periode mijn eerste werkbeurs van het Vlaams Fonds
voor de Letteren en in 2001 de Bologna Ragazzi Award voor Ozewiezewoze.
Dat heeft allemaal erg geholpen, want ik kon onafhankelijker beginnen werken.
Maar ook stilistisch is er een breuk geweest. Rond 2000 voelde ik dat alles in
de juiste plooien begon te vallen. Ik had een eigen stijl gevonden, ik begon
mijn omtrekken te voelen, waar ik voordien vooral bezig was met wegen
verkennen.
Met JOT
ben ik beginnen nadenken over mijn werk. Ik wilde zelf een verhaal vertellen,
een extra dimensie brengen in wat ik deed als illustrator. JOT is voor
mij het echte vertrekpunt. Maar wat ik in die tien jaar ervoor gedaan heb, zit
onvermijdelijk ook in het boek.
In Ozewiezewoze is goed te zien waar je later
naartoe evolueert, bv. in de prenten bij Reinaart en Tijl
Uilenspiegel. Niettemin zijn er maar een paar illustraties uit opgenomen.
Het was niet evident om er een illustratie uit te lichten die op
zich kan staan. In een boek probeer ik altijd een flow te creëren en vaak moet
je kunnen zien wat voor en na komt om de illustratie helemaal te kunnen vatten.
Ozewiezewoze hangt sterk samen door zijn vormgeving. Het paste niet in
de opzet van The first Klaas Book om zo’n flow op te nemen. Vandaar ook
dat er wel vrij veel editoriaal werk inzit, omdat de opdracht daarbij is dat de
prent op zich functioneert.
In
1994 typeerde Marita de Sterck je zo: “Ik draai een bol wol ineen en gooi die
naar Klaas. Waarna hij erop springt met de speelsheid van een pup en de kluwen
uit mekaar haalt. Zo wordt de kleur en de textuur van wat ik gemaakt heb
duidelijk. Na het stoeien rolt hij de bol weer in elkaar en steekt er van alles
bij.” Volgens mij doe je dat nog altijd zo als ik naar je prenten in de Confidenties,
Reinaert en Tijl Uilenspiegel kijk. Alleen overweegt het speelse
niet langer, de toon is complexer, dubbelzinniger.
Marita
de Sterck is inderdaad een van mijn belangrijkste leermeesters geweest, met de
manier waarop ze mij binnengeloodst heeft in haar werk en mij kansen heeft
gegeven. Je ziet in de boeken die we samen gemaakt hebben ook hoe ik gaandeweg
mijn plaats vind. In de eerste zit ik nog echt in mijn Thé Tjong Khing-periode,
in De toren en Het woordenboek, of hoe Jasper zijn woorden vond
begon ik al wat boven mezelf uit te groeien. Maar achteraf gezien zijn ze te
weinig gefundeerd om op zich te staan. Maar het over en weer werken tussen
schrijver en illustrator is iets dat ik van haar heb geleerd. Henri Van Daele
en Frank Adam zijn twee andere auteurs die mij erg vooruitgeholpen hebben in
mijn werk.
Heksje
Paddenwratje is opnieuw een keerpunt geweest in je werk, misschien wel
belangrijker dan Ozewiezewoze?
Ja,
absoluut, want ik ben gaandeweg meer en meer gaan beseffen dat achteruit kijken
belangrijker is dan naast je kijken. Waar collega’s mee bezig waren, is lang
een referentiepunt voor mij geweest, maar veel essentiëler is het kijken naar
hoe men door de eeuwen heen met beelden heeft gewerkt. De kunstgeschiedenis is
een ware estafette, men geeft constant dingen door aan elkaar. Als ik in een
museum loop, ben ik ook altijd op zoek naar verbanden tussen museumkunst en
illustratiekunst. Het is een heel interessante kijkoefening om te ontdekken wie
wie heeft geïnspireerd. We groeien tenslotte allemaal op met een referentie van
wat kunst is.
Maar
jij wil dat de invloed zichtbaar is. Je gebruikt de stijl van bv. Bosch of
Bruegel en je maakt er een persoonlijke adaptatie van.
Het
is belangrijk dat er een inhoudelijke referentie is. Het verhaal van het
oorspronkelijke werk speelt een grote rol. Die moet je mee kunnen opnemen in je
eigen tekenwerk, dan werkt het. Als je je enkel laat inspireren door de stijl
en niet door de inhoud zakt je tekening bij nader toekijken als een pudding in
mekaar.
De
kunstgeschiedenis brengt een ander soort verdieping in je werk dan degene die
je nastreeft in je prentenboeken. Je moet in de kunsthistorische laag
doordringen.
Ik
wil het hokjesdenken tussen kunst, illustratie, museumkunst etc. weg. Ik hou
ervan om dat allemaal open te trekken en alles te bekijken als een manier van
vertellen. Haal de context van het boek, of van het museum weg en kijk naar de
intrinsieke waarde. Het is niet omdat een schilderij in een lijst of in een
museum hangt dat het belangrijker is dan wanneer het alleen in een boek staat.
Ken je dat experiment met Luc Tuymans in Antwerpen? Tuymans had een schilderij
op een muur in de straat gemaakt. Men heeft geteld hoeveel mensen ernaar bleven
kijken. Drieduizend zijn er gepasseerd en zeventig ervan zijn blijven kijken.
Dit is een glashelder bewijs dat de context bepaalt of en hoe we naar kunst
kijken. Voor een schilderij in een museum blijft men zonder problemen geruime
tijd staan, is men bereid met een koptelefoontje op te lopen om uitleg te
krijgen. Een schilderij in de straat loopt men voorbij. Als het in een boek, in
een verhaal staat en men begrijpt het niet onmiddellijk, dan is het te
moeilijk, te gesofisticeerd. Daar kan ik behoorlijk lastig van worden. Ik wil
iemand die mijn boek koopt inhoud teruggeven.
Ted
van Lieshout zegt: “ik vind het belangrijk om kinderen te confronteren met
kunst, maar het omgekeerde vind ik nog belangrijker: kunst confronteren met
kinderen.”
Het
is soms jammer dat er een leeftijd staat op een kinderboek. JOT, Wortels,
Reus en Nopjes zijn dus ‘geschikt’ voor kinderen vanaf zes jaar.
Maar in de beeldtaal houd ik geen rekening met leeftijd. Laatst vertelde een
moeder mij dat ze elke dag uit JOT moet vertellen aan haar tweejarig
kind. Wat heeft het dan voor zin om op een welbepaalde leeftijd te willen
focussen? Hét kind bestaat immers niet. Het is anderzijds onmogelijk om niet
aan je doelgroep te denken, je maakt een keuze om deze of gene taal te
gebruiken.
In wezen is het veel makkelijker om iets voor een jonge
doelgroep te maken. Jonge kinderen zijn erg kritisch, maar uitsluitend vanuit
een esthetisch besef. Naarmate ze ouder worden, krijgen ze meer
referentiekader, meer kennis en daardoor bepaalde remmingen. En volwassenen
oordelen vooral vanuit hun normenbesef en hun kennis. Maar dat is niet altijd
relevant om een prent te beoordelen. Ik heb veel meer aan het oordeel van een
kleuter die zegt dat een prent lelijk is, omdat ze niet tot zijn leefwereld
behoort, dan aan dat van een volwassene die zegt: ik begrijp dit niet, dus ik
hou er niet van.
Een
jong kind neemt geen afstand.
Precies.
Toen ik in Amerika was, heeft men mij vaak gevraagd hoe kinderen reageren op
mijn erotische prenten. Kinderen reageren daar heel direct op, zeggen gewoon:
“bah!” Er is bij hen een bepaalde bereidheid om dingen tot zich te laten komen
die je niet meer terugvindt bij volwassenen. In die zin denk ik dat kunst voor
kinderen sowieso altijd moet werken, omwille van hun openheid. De eenvoudige
logica van bv. een personage dat groter getekend is dan de andere omdat het
belangrijker is. Dat is iets dat kinderen spontaan begrijpen. En dat is
essentieel omdat het de manier is om naar een tekening te kijken: wat groter
is, is belangrijker. Wat lelijk is vanbuiten is lelijk vanbinnen. Dat maakt
kinderen en kunst zo interessant. Wij volwassenen vergeten dat omdat we te veel
weten. Het verstand neemt de bovenhand.
Op
een gesloten figuur als Ries in Wortels krijg je maar gaandeweg vat.
Schept dat geen afstand voor jonge kinderen?
Kinderen
begrijpen de emotie van die prenten. Emoties lezen kunnen kinderen erg goed. Ze
zien wat eigenlijk onzichtbaar is. Maar naarmate ze ouder worden, leren ze het
af. Oudere kinderen en volwassenen zijn minder bereid om te voelen. De
intuïtieve taal wordt weggestopt ten voordele van de woordtaal. Misschien wordt
daarom zo weinig geïllustreerd voor volwassenen, omdat men de zin er niet meer
van inziet. Terwijl het mij net zinvol lijkt.
Ik weet dat mijn
prenten voor oudere kinderen en volwassenen veel sterker zouden zijn als ik
minder zou focussen op de ‘kennislaag’. Ik moet meer evenwicht brengen tussen
het cerebrale en het intuïtieve, emotionele verhaal. Dan heb ik de brug gemaakt
tussen mijn werk voor kinderen en voor volwassenen.
Je
kijkt ook op een andere manier naar die twee types illustraties; in Wortels
moet je langzaam doordringen, bij Reinaart moet je trachten de
illustratie te ontmaskeren door ze te ontrafelen en opnieuw samen te voegen.
Dat is een mooie analyse. Bij Reinaart gaat het inderdaad
meer om de idee, bij Wortels meer om de emotie. Of een combinatie
natuurlijk. Een opeenvolging van prenten geeft de mogelijkheid om een emotie op
en weer af te bouwen. Dat heb je niet in prenten die op zich staan zoals in Reinaart.
Het heeft ook met de deels introverte en deels uitbundige kant van
mijn persoonlijkheid te maken. Het hangt af van hoe ik me voel. Het is een
dooddoener, maar een prent is een spiegel van de ziel, om Wortels te
maken moet je Wortels zijn. Barokke teksten zoals die van Frank Adam [Confidenties
aan een ezeldoor — JdG], vragen ook barokke illustraties. Als ik zelf
schrijf, is het ingetogener, meer uitgepuurd. En het beeld is er altijd eerst.
Het begint met een visuele spielerei en die helpt mij op weg naar een verhaal.
Bij Wortels bv. was het eerste beeld een krabbeltje van een boom op een
heuvel; de schaduw van de boom volgt niet de vorm van de heuvel, maar valt
recht vooruit naar de volgende heuvel. Ik ben beginnen doordenken op die boom
die een brug vormt tussen twee heuvels. De teksten van mijn eigen prentenboeken
zijn geschreven op maat van de prenten die er al zijn. Ik begin altijd bij het
slotbeeld en weet dus van bij het begin waar ik naartoe wil. Ik bouw het
verhaal achteruit op.
Pieter
van Oudheusden noemt je “een beeldend auteur”.
Ik
schrijf effectief met beelden. Volgend jaar wil ik aan een boek met woordeloze
verhalen werken. Maar het is niet gemakkelijk om een uitgever te overtuigen. Er
wordt blijkbaar gedacht dat mensen houvast moeten hebben in taal. Ik weet niet
of dat waar is. Er worden meer en meer prentenboeken gemaakt zonder tekst, denk
bv. aan De aankomst van Shaun Tan. Dat is toch perfect zoals het is,
zonder woorden.
Het
lichte, humoristische werk is een tijdlang wat naar de marge van je oeuvre
verschoven.
Ik
wilde op een bepaald moment weg van het typische kinderboek, waarvan ik er
zoveel gemaakt heb. Ik voelde dat mijn taal op was. Illustreren voor
jongvolwassenen en volwassenen heeft weer andere mogelijkheden voor mij
geopend. En ik had dan die nieuwe weg via de kunstgeschiedenis ontdekt met Heksje
Paddewratje en wilde die verder ontwikkelen. Dat is dan Reinaart
geworden en daarna Tijl Uilenspiegel en ook nog de Confidenties aan
een ezelsoor
Maar na Tijl Uilenspiegel had ik wel het
gevoel dat ik te lang cerebraal was bezig geweest. Dus de laatste tijd heb ik
opnieuw tamelijk klassiek, licht tekenwerk gemaakt, zonder al te veel rationele
constructies [Een mooie verrassing, Het logboek van Kapitein Beaufort en
De fanfare van Heuvelbos — JdG]. Maar variatie is erg belangrijk in wat
ik doe. Deze vingeroefening is nu achter de rug en ik wil weer iets maken dat
beklijft. Wat ik geleerd heb met het maken van boeken voor (jong)volwassenen
kan ik nu implementeren in mijn tekenwerk voor jonge kinderen. Dingen
veranderen en risico’s nemen, is voor mij de enige manier om op dreef te
blijven. En soms loop ik zo ook wel eens met mijn hoofd tegen de muur. Maar ik
denk dan maar, neem al die bagage nu mee en doe er iets nieuws mee.
The
first Klaas Book geeft een mooi afgerond beeld van
20 jaar tekenwerk. Een voorlopig eindpunt?
Voorlopig,
ja, het is tenslotte The first Klaas Book! Ik ga binnenkort meer
voor volwassenen werken, maar op een andere manier dan in de Confidenties.
En ik ben al een hele tijd aan een nieuw prentenboek bezig. Het vertrekpunt is
mijn rol als vader. Ik vind dat een zeer lastige rol omdat je zowel held als
vriend moet zijn, maar soms moet je ook afstand nemen en streng zijn. In de
ogen van mijn zoon word ik op zo’n moment een soort monster en voelt hij zich
verraden. Dat is erg pijnlijk voor mij. Maar ik moet het volwassen perspectief
en het rationele aspect ervan — de vader die uit zijn heldenrol valt en het
kind dat zich verraden voelt — uitschakelen, want voor een kind is dat niet
relevant. Het gaat anderzijds ook over thuiskomen. Boos zijn is niet het einde.
Je kan boos zijn en toch ook vrienden blijven. Dat is de essentie van
vriendschap.
En dan werk ik nog aan vijf surrealistische,
woordeloze verhalen voor jonge kinderen. Het verlangen om te vliegen is het
vertrekpunt. Het is een oerverlangen, waar veel kinderen mee bezig zijn en je
kan er erg breed mee bezig zijn. Wat is vliegen en hoe belangrijk is dat? Het
wordt een totaalconcept waarin ik allerlei vormen van taal wil exploreren.
Weet je wat ik graag eens zou
doen? Intuïtief werken. Voor een blad gaan zitten en niet weten wat je gaat
doen. Het loslaten van het houvast in je hoofd lijkt mij heel nieuwe wegen te
kunnen openen. Want ik denk te veel na en dan kom je te vaak bij hetzelfde uit.
Wolf Erlbruch raadde me eens aan om met de ogen dicht te tekenen en te kijken
waar ik uitkom. Een vorm proberen te maken in mijn gedachten, zonder te kijken,
zonder na te denken. Ik heb dat bv. gedaan voor mijn nieuw prentenboek, niet
kijken naar de punt van mijn potlood, maar voelen wat ik teken. Dat is de
volgende stap die ik wil nemen.
De dag dat ik een abstract werk kan maken dat interessant is, zal ik op
een nieuw punt uitgekomen zijn. Dat lijkt mij een mooie evolutie, een proces
van loslaten en van jezelf veranderen. Je weet wat Picasso zei, dat hij er een
heel leven over gedaan heeft om te leren tekenen als een kind.
Oorspronkelijk verschenen in De Leeswelp 2009, nr. 8
deze pagina printen of opslaan