Van naturalist tot sprookjesillustrator
‘In een land waar de zon altijd
schijnt, leefde eens een kleine jongen. Zijn vader en moeder gaven hem een
Chinese naam “Thé Tjong-Khing”, maar iedereen noemde hem “Khing”’. Het hadden
de eerste zinnen van een sprookje kunnen zijn. Met deze woorden begint de
documentaire over het leven en werk van Nederlands meest gelauwerde
illustrator, Thé Tjong-Khing. Het docufilmpje kan je bekijken op de
familietentoonstelling Thé Tjong-Khing: van strip tot sprookje in het
kinderboekenmuseum in Den Haag. Joukje Akveld en Annemarie Terhell schreven
naar aanleiding van deze tentoonstelling, die nog loopt tot augustus 2012, een
biografie met de gelijknamige titel. In dit lijvige werk gespijsd met
tekeningen, foto’s en citaten uit interviews met collega-illustratoren, schrijvers
en uitgevers, geven de auteurs een overzicht van Thé Tjong-Khings uitgebreide
oeuvre. Een oeuvre dat gekenmerkt wordt door een evolutie van zwart-wit naar
kleur, van realisme naar fantasie en van dynamiek naar verstilling. Thé
Tjong-Khings carrière is een zoektocht naar vereenvoudiging, naar meer zeggen
met minder, een zoektocht die haar eindpunt vindt in de sprookjes waar iedereen
nog lang en gelukkig leeft.
Thé Tjong-Khing werd geboren op 4
augustus 1933 op het Indonesische eiland Java als langverwachte zoon, na vier
dochters. De Chinese handelsgeest leek Khing Thé, tot zijn vaders grote
teleurstelling, niet geërfd te hebben. De jongen gaf, daarentegen, al wel snel
blijk van tekentalent, waarbij de bioscoop van zijn vader zijn grootste bron
van inspiratie was. Op basis van een tekenmap vol filmsterren werd hij na
zijn eindexamen aangenomen bij de Seni-Rupa-kunstacademie in Bandung. Drie jaar
later zette hij voor het eerst voet op Nederlandse bodem.
Vanaf zijn aankomst in Nederland
werden Khings carrière en evolutie sterk bepaald of beïnvloed door een aantal
sleutelfiguren. Een jobje in de studio van Marten Toonder, de geestelijke vader
van Heer Bommel en Tom Poes, introduceerde Thé in de wereld van de strips.
Toonder nam niet alleen de naturalistisch getekende strips van Thé Tjong-Khing
serieus, hij toonde Thé inzicht in zijn eigen kunnen. Arman & Ilva
(1969-1975), zijn meest geroemde krantenstrip, kan als exemplarisch gezien
worden voor zijn tekenstijl in deze stripperiode: een realistische, dynamische
weergave van de werkelijkheid in zwart-wit met een Chinees penseel.
Thé Tjong-Khings
zoektocht naar zijn eigen identiteit als illustrator kende een grote wending
door Miep Diekman. Hoewel Khing al eerder enkele kinderboeken had
geïllustreerd, betekende de vraag van Diekman om illustraties te voorzien bij
haar jeugdroman Total Loss, weetjewel (1973) een vaarwel aan het
stripverhaal en een definitieve overstap naar de wereld van de
kinderboeken, een wereld die Thé Tjong-Khing mee vorm zou geven. Met Wiele
wiele stap (1977), een versjesboek voor peuters, maakten Diekman en Khing
volgens de jury van de Gouden Griffel en het Gouden Penseel ‘een unicum’ door
‘de aansprekende wijze waarop én schrijfster én illustrator gezamenlijk reële
peuterervaringen vorm hebben gegeven.’ Toch zou het nog even duren voor Khing
terugkeerde naar dit jongste doelpubliek ‘waarvoor hij veel meer kan
overdrijven en deformeren’. De jaren na zijn eerste Gouden Penseel haalde Khing
vooral opdrachten binnen voor omslagillustraties van realistische jeugdromans,
waarbij zijn naturalistische plaatjes in fijne lijnen zijn handelsmerk werden.
Toch is het
niet met een realistisch boek dat Thé Tjong-Khing zijn tweede Gouden Penseel in
de wacht sleepte. Het tot leven gekomen speelgoed en het daarbij horende
fantasieaspect uit Kleine Sofie en Lange Wapper (1984) van auteur
Els Pelgrom bezorgde Thé een ongebreideld tekenplezier. Khings voorkeur bleef
uitgaan naar pentekeningen in zwart-wit. In combinatie met fijne
arceringen zorgden ze voor een clair-obscuureffect dat ook in zijn latere werk
terug zou keren.
Auteurs hebben altijd een vrij betekenisvolle en sturende rol in de
carrière van Thé Tjong-Khing gespeeld. Zo effende Sylvia van Heede met haar
boeken van Vos en Haas verder het pad naar de fantasie, een pad waarop
hij opnieuw bekroond werd met het Gouden Penseel voor Het woordenboek van
Vos en Haas (2003). Met de sprekende dieren liet Thé Tjong-Khing het
realistische tekenen steeds verder achter zich. De zwart-wittekeningen of
beperkte, gelijktonige aquareltinten werden ingeruild voor acrylverf in
combinatie met aquarel die zorgde voor een kleurrijker palet.
Vos en Haas zouden niet alleen
Khings grootste commerciële succes worden, ze waren, impliciet, ook de
aanleiding voor nog heel wat feestgedruis en taarten in de toekomst. De vraag
van uitgeverij Lannoo aan Thé Tjong-Khing en Sylvia Van Heede om een
prentenboek te maken rond de twee succesvolle dieren resulteerde in Waar is
de taart? (2004), waarin Van Heede uiteindelijk geen aandeel had en Vos en
Haas slechts figureerden. Waar is de taart?, bekroond met een Zilveren
Penseel en de Woutertje Pieterse Prijs 2005, werd Khings eerste eigen
prentenboek, waarin hij meteen aantoonde dat zijn illustraties voldoende
veelzeggend waren om woorden overbodig te maken. Prenten met verschillende
verhaallijnen, bulkend van details overlaadden de lezer niet, maar daagden hem
uit om zelf verder te fantaseren doordat het drama zelf niet in beeld gebracht
werd, dan wel het moment er net voor of na. Waar is de taart? en de twee
vervolgtaartboeken zijn omwille van heel wat redenen verder richtinggevend geweest
in Khings carrière. Het is een verdere keuze voor de fantasie, een verrijking
van het kleurenpalet en ondanks de vele details op het vlak van de verhaallijn
en personages ook reeds een eerste stap in de richting van versobering. Deze
vereenvoudiging speelt zich in eerste instantie alleen af op het vlak van de
natuur: bergen, heuvels, ravijnen worden suggestiever, met minder details
weergegeven om meer ruimte te geven aan de veelheid van personages. Het is
Khings aanzet tot een nieuw credo: ‘minder is meer’.
In zijn sprookjesplaatjes gaat
Thé Tjong-Khing op zoek om dit motto verder na te streven. Thé had al langer
interesse in het illustreren van dit genre. Door zijn succes als
naturalistische tekenaar kreeg hij dergelijke opdrachten echter nooit toebedeeld,
hoewel hij in een ver verleden al aangetoond had dat het fantasievolle aspect
van illustreren hem wel lag. De illustraties uit Kleine Sofie en Lange
Wapper lagen alvast in die lijn, hoewel hij zelf later aangeeft dat ‘de
personages nog verkapte mensen bleven’. In Een pop is ook maar een mens
(1981), een samenwerking met Dolf Verroen, kan de tekening waar een prinses
wordt nagezeten door een moordlustige leeuw gezien worden als een voorbode voor
zijn latere sprookjesillustraties. De spotlighttechniek waarbij sommige delen
van de compositie werden uitgelicht, keerde terug in Khings latere
(sprookjes)werk.
De vraag van Davidsfonds om de bewerkte sprookjes van Henri Van Daele te
illustreren, bood Thé Tjong-Khing de mogelijkheid om zich te bewijzen.
Prinsessen, lakeien en stiefzussen in een barokke stijl bevolkten Van Daeles
bundels En ze leefden nog lang en gelukkig (2003), Er was eens een
prinses (2005) en Grootmoeders grote oren (2006). Trots op zijn werk
was Thé Tjong-Khing pas als De sprookjesverteller (2007) uitgegeven
werd. Niet omdat dit boek ook door Thé zelf geschreven was — de illustrator
voelde de noodzaak om de sprookjes talig te vereenvoudigen voor zijn
kleinkinderen — maar omdat hij er hier eindelijk in geslaagd was om de dynamiek
en virtuositeit eigen aan zijn stripverleden, los te laten. De mimiek van zijn
personages vereenvoudigde, de lichaamshouding verstilde. Dit komt het meest tot
uiting wanneer illustraties van dezelfde sprookjes van Van Daele en Khing
vergeleken worden. ‘Assepoester, die eerder met een wapperende Victoriaanse
jurk een zwaar geornamenteerde trap was afgesneld, kreeg een veel eenvoudiger,
blote jurk en een strakke trappartij over de volle breedte van de tekening. Deze
verstrakking zette zich ook verder door in de composities van de tekeningen.
Details moesten wijken voor repeterende figuren en houdingen. Het bos van
Roodkapje in De sprookjesverteller bestaat uit vrijwel parallelle lijnen
van boomstammen die doorkruist worden door een diagonale weg. Bij Van Daeles
illustraties gebruikt Khing hier nog niet dit doorgedreven parallellisme. Sinds
zijn debuut als sprookjesillustrator is Thé Tjong-Khing niet meer weg te denken
uit de wereld van de fantastische illustratie. Van Griekse mythen, via Bijbelse
verhalen naar nog meer sprookjes of parodieën erop zoals De Prinses en de
paradijstuin (2010) of De prins op het witte paard (2011). Of hoe
een gedoodverfde naturalistische illustrator eindigt in een fantasiewereld van
sprookjes.
In Thé
Tjong Khing: van strip tot sprookje geven Joukje Akveld en Annemarie
Terhell de evolutie weer van Thés oeuvre. Zoals ze ook stellen in hun boek,
worden illustratoren in recensies vaak tekortgedaan. Met dit werk zetten de
auteurs dit voor eens en altijd recht, althans voor deze illustrator. Het boek
is een haarfijne analyse van Thé Tjong-Khings werk, waarin aandacht is voor
compositie, kleurgebruik, beeldende motieven en professionele groei. Thé
Tjong Khing: van strip tot sprookje is het verhaal van een zoektocht van
Thé Tjong-Khing naar zijn identiteit als illustrator. Het is een queeste waar
menig sprookjesfiguur een voorbeeld aan zou mogen nemen.
Joukje
Akveld, Annemarie Terhell: Thé Tjong-Khing, Gottmer Nijmegen, 2011,
p.ISBN 9789025750046
Oorspronkelijk verschenen in De Leeswelp 2011
deze pagina printen of opslaan