Vanaf de eerste regels neemt Noga Applebaum stelling. Ze citeert Derrida die stelt dat literatuur zich moet inlaten met technologie. Met haar boek wil ze laten zien dat sciencefiction voor de jeugd inderdaad technologie incorporeert, maar in veel gevallen met de bedoeling die te ‘exorsiseren’. Haar benadering plaatst ze in het spoor van recent onderzoek over kindbeelden van onder meer Jacqueline Rose, Jack Zipes en Henry Giroux. De perceptie van de technologie als een corrumperende kracht, vooral voor de jeugd, brengt ze in verband met de mythe van de kinderlijke onschuld die in dit genre een technofobische agenda onderschrijft. Hierdoor vergroot volgens haar de kloof tussen schrijver en lezer, een kloof die ze deels verklaart door de angst van de volwassenen voor de nieuwe media die hun macht aantasten, omdat ze die nu eenmaal minder beheersen dan de jonge generatie. Dat ze haar stelling meteen duidelijk maakt, heeft als grote voordeel dat het boek een sterke samenhang vertoont. Het nadeel is echter een zekere eenzijdigheid.
Voor haar onderzoek focuste Applebaum op SF gepubliceerd in het Engels na 1980. Verreweg de meeste titels uit haar uitvoerige bibliografie zijn niet vertaald in het Nederlands. Merkwaardig genoeg ontbreken er ook titels die wel in het Nederlands vertaald zijn, onder meer van Laura Cecil, Emma Clayton, Dennis Foon en Mike Resnick. Door zich te beperken tot het Engelse taalgebied, mist ze ook belangrijke internationale vertegenwoordigers in het genre als Michael Ende of Manuel de Pedrolo.
In het eerste hoofdstuk gaat ze in op de relatie tussen technologie en natuur. Ze plaatst haar analyse in de romantische constructie van de kindertijd als onschuldig en ‘wild’, waarbij kinderen als één worden beschouwd met de ongerepte natuur. In de meerderheid van de onderzochte teksten wordt de technologie verketterd, precies omdat die de natuur bedreigt. De kinderlijke onschuld wordt aldus verbonden met een onrealistische, pretechnologische samenleving, die de verdiensten van de moderne wetenschap om de natuur te redden, ontkent.
In het tweede hoofdstuk onderzoekt Applebaum het lot van de kunsten en meer in het bijzonder van het boek in een technologische wereld. Ze stelt een erg eenzijdige benadering vast van de relatie tussen beide. In de meeste teksten worden ze in een scherpe oppositie geplaatst, waarbij de technologie als een destructieve, ontmenselijkende kracht wordt gezien. Het menselijke en de kunsten worden aldus volgens de auteur verbonden met het verleden en het medium dat er de vertegenwoordiger van is, met name het boek. SF mist aldus de kans om de creatieve mogelijkheden uit te werken voor een combinatie van de twee, zoals die al aangegrepen wordt in digitale fictie.
De impact van de technologie op de narratieve structuur staat centraal in het derde hoofdstuk. Ook hier moet Applebaum vaststellen dat de SF voor de jeugd erg traditioneel is. Bijna het volledige genre is opgebouwd volgens klassieke narratieve schema’s. Ze vond slechts twee boeken die een poging ondernemen om digitale narratieve structuren te incorporeren: The Night Room van E.M. Goldman (1995) en Ultraviolet van Lesley Howarth (2001). Ze gaat dieper in op multi-lineariteit, interactiviteit, het gedeelde auteurschap en het meervoudig perspectief. De analyses zijn interessant, maar ook beperkt. Bovendien zijn die ‘digitale’ narratieve structuren binnen de jeugdliteratuur helemaal niet meer zo ongewoon. Dat ze in de SF nog minder vaak voorkomen, heeft wellicht te maken met het avontuurlijke karakter van het genre, waarbij doorgaans een tocht de structuur bepaalt. Interessanter is haar analyse van Feed van M.T. Anderson (2003), waar de technologie (vooral internetreclame) niet zozeer de structuur, maar wel het taalgebruik bepaalt. De hoofdpersoon Titus vertelt zijn verhaal in een unieke stijl, gekleurd met futuristische slangwoorden, voor een groot deel ontleend aan IT. Dat dit indrukwekkende boek nooit in het Nederlands verscheen, vertelt natuurlijk ook iets over de kansen van het genre bij ons. Na klassiekers van auteurs als Tonke Dragt, Thea Beckmann en Evert Hartman, is SF voor de jeugd een ondergeschoven genre geworden, met recent slechts enkele werken van Bavo Dhooge en Marco Kunst.
Het vierde en centrale hoofdstuk gaat over technologie, macht en de relatie tussen volwassene en kind. In veel van de onderzochte romans wordt een toekomstige maatschappij geschetst met een andere verhouding tussen kinderen en volwassenen. Applebaum ziet hierin de volwassen angsten weerspiegeld over het gebruik van de nieuwe technologie door die jeugd. Deze angst uit zich in de waarschuwingen aan de jonge personages en lezers voor de gevaren van de technologie die de sociale orde kan verstoren en daarbij ook het kind kan vernietigen. Applebaum wijst erop dat jongeren sowieso hun eigen levens leiden in de virtuele ruimte. Als volwassenen de jeugd de kans blijven ontzeggen om boeken te lezen die hun echt macht geven, lopen ze het risico hun publiek te verliezen aan de nieuwe media. Dit is in elk geval een uitdagende gedachte die verder onderzoek kan stimuleren.
In het vijfde hoofdstuk staat klonen centraal. De auteur gaat in op ethische dilemma’s, het probleem van de identiteit en de idee van het post-menselijke. Opnieuw blijkt uit haar onderzoek dat vooral angst en negatieve gevoelens centraal staan.
In haar conclusie herneemt Applebaum nog eens haar centrale stelling in een analyse van het bekroonde "Hybrids" van David Thorpe en van het beeld van de computer in enkele recente prentenboeken. Meteen blijkt nog eens de beperktheid van haar onderzoek. Ze focust op prentenboeken waarin de computer centraal staat en komt opnieuw tot de bevinding dat het beeld vooral negatief is. Als ze het onderzoek zou verruimen tot boeken waarin de computer een gewoon dagdagelijks gebruiksvoorwerp is, zou dat een heel ander beeld opleveren. Een andere kijk op de technologie kan ook blijken uit een ruimer corpus voor lezers, ouder dan twaalf, waarin de nieuwe technologie recent vanzelfsprekend geworden is. De ‘negatieve’ houding tegenover de technologie is eigen aan SF, waarin de opvoedende functie min of meer inherent is. De meeste auteurs willen de lezers waarschuwen tegen de uitwassen van de technologische evolutie. In die zin is de term ‘technofobie’ hier gekleurd. De auteurs ageren niet zozeer tegen de technologie op zichzelf, maar vooral tegen het mogelijk onverantwoorde gebruik ervan in de toekomst. Sciencefiction is ook in die zin altijd een spanningsveld tussen wetenschap en fictie.
Noga Applebaum: Representations of technology in science fiction for young people, Routledge NewYork, 2010, 198 p., 86. ISBN 9780415989510. Distributie: Taylor & Francis Group
Oorspronkelijk verschenen in De Leeswelp 2010
deze pagina printen of opslaan