2020 moest een Beethoven-jaar worden; het werd, zoals
bekend, het jaar van Corona. Al de geplande uitvoeringen van de grootse
symfonieën, strijkkwartetten, pianosonates… moesten op de schop. Gelukkig
verschijnen er talloze opnames (de boxjes met de verzamelde pianosonates of de
volledige symfonieën zijn niet te tellen) en er zijn ook een boel
boekpublicaties waardoor je er ‘in je kot’ alsnog een Beethoven-jaar van kan
maken.
In de reeks ‘Richard Wagners
Prozageschriften’ bij uitgeverij IJzer kwam een deeltje uit waarin diens
teksten over Ludwig van Beethoven werden verzameld. Naast drie opstellen over
de magistrale Negende symfonie – een korte beschouwing, een uittreksel uit Wagners
memoires over de eerste uitvoering van het stuk in Dresden in 1846 onder zijn
leiding, en een beschrijving van zijn worstelingen als dirigent met de
partituur ervan – zijn er kortere stukjes opgenomen die hij voor
programmaboekjes schreef over Beethoven-composities.
De kern echter vormt de studie ‘Beethoven’ uit 1870 – dat
andere Beethoven-jaar naar aanleiding van het 100ste geboortejaar. Daarin
tracht Wagner, de man van het Gesamtkunstwerk,
een Gesamtinterpretatie te geven van
het genie Beethoven.
Hij
verbindt leven en werk met elkaar en probeert die te verklaren vanuit het denken
van Schopenhauer. Dit opstel heeft dan ook niet enkel het doel om iets over
Beethoven te zeggen, maar heeft ook de pretentie om een bijdrage aan de
muziekfilosofie te zijn. Daarbij is heel wat hocus pocus nodig, omdat hier een theorie
ontvouwd wordt die via de droom het onderbewuste van de kunstenaar onderzoekt en
vandaaruit het kunstwerk tracht te verklaren. Het komt er – sterk vereenvoudigd
samengevat – op neer dat kunst begrepen wordt als de uitdrukking van datgene
wat de kunstenaar in het diepste van zijn innerlijk ervaart als het wezen van
de wereld.
Als er een iemand volgens Wagner
in geslaagd is dat effectief tot uiting te brengen, dan is het Beethoven, voor
wie de bewondering uit haast elke bladzijde blijkt, tot het dweperige aan toe.
Als hij hem afzet tegen die andere grote voorgangers, Joseph Haydn en Wolfgang
Amadeus Mozart, dan valt die vergelijking op elk vlak in het voordeel van
Beethoven uit. Hij is de zelfstandige kunstenaar die het aandurfde om zich van
zijn opdrachtgevers niets aan te trekken, waardoor hij in staat was ook de
muziek te bevrijden van haar dienende karakter en verregaand autonoom te maken.
Vanuit die idee worden
vervolgens alle aspecten van zowel de biografie als het oeuvre van de componist
verklaard: van zijn weigering om de toen populaire genres van de opera of het
muziektheater te schrijven (omdat de muziek daarin niet centraal staat) over
zijn ongeziene vermenging van vocale en symfonische muziek (in de Negende) tot
aan zijn doofheid, die hier begrepen wordt als de uiterste consequentie – want
hoe paradoxaal is de dove musicus! – van diens drang zich van de wereld af te
zonderen en zich op zijn eigen innerlijke werkelijkheid te concentreren. Dat
alles wordt in het laatste deel ook nog eens verbonden met Wagners
nationalisme: Beethoven als de ultieme uitdrukking van de Duitse geest.
Uit Beethoven wordt duidelijk hoe belangrijk deze componist geweest is
voor Wagner: hij is oprecht betoverd door de schoonheid van diens muziek en
diep onder de indruk van zijn compositorische vernuft, beschouwt hem als de
grootste revolutionair in de muziekgeschiedenis en ziet in hem een voorloper
van zijn eigen opvattingen over het Gesamtkunstwerk. Dat doet hij
enthousiast, maar daardoor niet altijd even helder, waardoor dit taaie, bij
momenten erg gespecialiseerde lectuur oplevert. Gelukkig is er de uitstekende inleiding
en het uitgebreide notenapparaat waarmee de leek of amateur toch een eind op
weg gezet wordt.
Richard Wagner: Beethoven, IJzer, Utrecht 2020, 192 p., ISBN
9789086841998. Vertaling uit het Duits door Philip Westbroek. Distributie EPO
deze pagina printen of opslaan