Toen hij in 2017 voor
zijn proefschrift in de Etnische en Afrikaanse Studies zich onderdompelde in de
wereld van de quilombolas en in
functie daarvan een tijdlang in een van hun gemeenschappen verbleef, trok Vieira
grote ogen. Quilombolas zijn
nakomelingen van gevluchte negerslaven die na de officiële afschaffing van de
slavernij in Brazilië (1888) zich terugtrokken in de jungle en daar
zelfstandige nederzettingen oprichtten, die tot op de dag van vandaag bestaan. Toen
al overleefde men daar in precaire omstandigheden maar, al zijn we nu meer dan
honderd jaar verder, aan hun maatschappelijke situatie is intussen nauwelijks
iets veranderd. Dat moest Vieira tot zijn ontzetting ter plaatse constateren. Het
toenmalige leven in slavernij is vandaag vervangen door een leven van even
grote afhankelijkheid, van totale dienstbaarheid aan de grootgrondbezitters
voor wie deze outcasts werken tegen louter
kost en inwoon. Een nationale schandvlek die wel onuitwisbaar lijkt.
Veel erger is dat er
in het Brazilië van de eenentwintigste eeuw nauwelijks animo bestaat om komaf
te maken met deze nationale schande, ook al bestaat er sinds 1988 een heuse wet
om daar verandering in te brengen. ‘Een trieste realiteit’, verzucht de auteur,
die zelf als geograaf werkzaam is bij het overheidsorgaan dat uitgerekend een
landhervorming op de agenda heeft staan. Wat onhaalbaar is via mijn beroepswerk
moet ik laten doordringen langs mijn schrijverij, moet Vieira gedacht hebben.
En inderdaad: het zou best kunnen dat, als puntje bij paaltje komt, zijn roman
meer impact heeft op een verstarde samenleving dan zijn wetenschappelijk werk.
In zijn roman
vertelt Vieira het levensverhaal van twee onafscheidelijke zussen, Bibiana
en Belonísia, beiden dochters van zwarte landarbeiders die deel uitmaken van
een onzichtbare en geïsoleerde quilombo-gemeenschap in een uithoek van de schrale
sertão. De sertão in noordoostelijk
Brazilië is een wisselvallige regio waar afwisselend hitte en droogte naast
regenval en overstromingen het leven tot een heikele opdracht maken. En zeker
wanneer natuurlijke obstakels gepaard gaan met een loodzwaar wegende horigheid
aan de grondeigenaars, overwegend stadsmensen die de lokale gemeenschappen stevig
onder de knoet houden en naar believen manipuleren.
Kinderlijke
nieuwsgierigheid loopt voor een van de zusjes faliekant af: een dom ongeluk
maakt dat Belonísia verder door het leven zal moeten zonder te kunnen spreken. Mede
daardoor wordt zij, na de mislukking van een overhaast huwelijk, een natuurkind
dat zich toelegt op boerderijwerk, het onderhouden van de tuin, de voedselvoorziening,
het ondersteunen van haar vader. Deze laatste is een geëerd dorpsgenezer en
voorganger in de rituele samenkomsten van de
jarê-religie die sinds
mensenheugenis het leven van de vroegere slaven kleur en richting geeft. Belonísia
zelf staat als het ware symbool voor de plattelander die in enge verbondenheid
leeft met de aarde, maar naar buiten toe zonder (in)spraak blijft; de quilombola dus.
Doet Bibiana onder de ik-vorm haar verhaal in het eerste deel van de roman, dan is in het tweede deel Belonísia aan het woord. Daaruit leren we vooral Bibiana beter kennen, die uit een heel ander hout gesneden is dan haar zus: zij is zowat haar tegendeel, of juister gezegd haar aanvulling. Als Bibiana de huwbare leeftijd heeft bereikt ontmoet zij Severo, een jongeman die zich gaandeweg ontpopt als een voorvechter in de strijd van de gemeenschap om erkenning. Via hem dringt ook bij Bibiana het besef door dat haar familie en volk al decennia lang onrechtvaardig worden bejegend, en ze besluit zich in te zetten voor het recht op land en de emancipatie van landarbeiders. Maar die strijd is brutaal, en de prijs hoog.
Van begin tot eind is in
Vieira’s verhaal de sturing door geesten uit het jarê-universum tastbaar. Deze geesten, encantados genoemd (‘betoverden’), nestelen
zich in levende lichamen en bieden ze bijstand. Bleven zij eerder in het
verhaal nog enigszins op de achtergrond, dan zijn het deze encantados die in het derde luik van de roman het verdere verloop
in handen nemen, vooral dan om de strijdvaardigheid van beide zussen – en bij
uitbreiding van de hele gemeenschap – intact te houden. Want, zo eindigt
de roman, ‘alleen de sterksten overleven op aarde’.
Vieira’s oerdegelijke,
aangrijpende roman is niet de eerste in zijn soort: jaren geleden bespeelden
ook befaamde auteurs zoals Raduan
Nassar, Guimarães Rosa en Jorge Amado
het thema van de vergeten landarbeiders in de mensvijandige sertão.
Maar Vieira is wel de eerste die zo
indringend en zo bevoegd - als ‘ervaringsdeskundige’- de penibele
omstandigheden van de quilombolas tot
leven weet te brengen. Daarvan getuigen de onnoemlijk vele details die hij in
zijn roman te berde brengt over hun religie, hun gewoontes, hun kennis van de
natuur, hun omgeving. Het maakt dit werk des te overtuigender en, meer nog, kwalificeert
het als een onvervalst politiek statement.
Om het geheel te omkaderen
zorgde de vertaalster voor een verhelderend nawoord, waarin o.m. de karakteristieken van de streek, de voorgeschiedenis van de quilombolas, hun religieus universum en
de motivatie van de auteur aan bod komen. Erg nuttig om de leeservaring te
optimaliseren.
Itamar Vieira Junior: Kromme ploeg, Prometheus, Amsterdam 2022, 320 p.
Vertaling van Torto Arato door Marilyn Suy. ISBN 9789044649666. Distributie
L&M Books
deze pagina printen of opslaan