Bijna-roman die fonkelt
van lichtheid
Ter gelegenheid van zijn
zeventigste verjaardag werd onlangs stijlvol eer betoond aan Guido van
Heulendonk. Dat gebeurde op 9 november 2021 in het cultuurcentrum Den Hoogen
Pad van Adegem (Maldegem), nabij zijn geboortestad Eeklo. Bevriende auteurs als
Herman Leenders, Stefan Hertmans en Miriam Van hee brachten een treffende hommage
aan een bescheiden maar precieus auteur, die sinds zijn debuut Hoogtevrees
(Bruna 1985) al veertien prozaboeken heeft gepubliceerd. Het leeuwendeel ervan
zijn vernuftig geconstrueerde romans waarin het (scherp observerende) hoofdpersonage
doorgaans uitgerust is met een stevig ontwikkeld gevoel voor defaitisme en een nauwkeurig
afgesteld moreel kompas. Behalve een tiental romans heeft Van Heulendonk twee
opmerkelijke verhalenbundels, De echo van de raaf (Kritak 1991) en Aimez-vous
les moules? (De Arbeiderspers 1998), in het licht gegeven. Na meer dan
twintig jaar heeft hij er een derde bundel, Vrienden van de poëzie, aan
toegevoegd.
De
aanleiding voor de pas verschenen verhalen is een initiatief dat in de schaduw
van de coronamaatregelen tot stand is gekomen. Als uitgangspunt neemt de auteur
de kettingmail waarin gevraagd wordt een ‘troostend’ gedicht te selecteren en
aan een groep zielsverwanten door te sturen. De goedbedoelde oproep wordt in vier
losse verhalen in verschillende contexten ingebed. In ‘Trisha’ komt de mail
binnen bij een voormalige bankmedewerker, die op zoek gaat naar de identiteit
van zijn vroegere ‘Australische’ ICT-collega Patricia (Coldfield), kortweg
Trish. Herinneringen aan hoe zij als een masculiene collega werd gezien – ‘zo’n
binair manwijf’ – botsen met wat de verteller na haar dood ontdekt over haar ware
geaardheid en dichterlijke profiel. In ‘Leda’ wordt het gelijknamige, van haar
man Lothar gescheiden, hoofdpersonage geconfronteerd met het bekende sonnet uit
1923 ‘Leda en de zwaan’ van Nobelprijswinnaar W.B. Yeats. Wat een poëtische
traktatie zou moeten zijn, wordt uiteindelijk ‘een klap van een reuzenvlerk’,
een ironische knipoog naar ‘a sudden blow’, de openingswoorden van het
toegestuurde gedicht. Het brengt Leda op het spoor van ene Rouan Adelheid, de
nieuwe scharrel van haar man en gehospitaliseerd slachtoffer van het virus.
In ‘Madonna’ wordt
de premier van een niet nader genoemd land door een zekere M.C. getrakteerd op het
vierregelige gedicht ‘Marsman’. Het blijken verzen van diens eigen hand,
waarmee de politicus Gerrit Wilghe, zijn toenmalige leraar Nederlands, ooit publiekelijk
voor schut zette en waaraan zijn vroegere klasgenoot hem nu herinnert. Zoals
hij hem ook herinnert aan het noodlottige leven van de toen bevlogen leraar en
aan zijn eigen ploertige of hypocriete gedrag tegenover zijn kiezers, zijn
vrouw en zichzelf. De hooggeprezen kracht van de poëzie wordt omgezet in
‘poëzie als valkuil’, en dat in meer dan een betekenis van het woord. Het
vierde verhaal voert de lezer in zekere zin terug naar Down Under, meer bepaald
naar Bluff in Nieuw-Zeeland, vaak het zuidelijkste punt van Australië genoemd.
Daar zit de ik-verteller vanwege een tijdelijk vliegverbod vast bij zijn broer
Arthur en diens vrouw Barbara. De Amerikaanse backpacker Jenny, de overgebleven
helft van een tweeling, is er ook gestrand en zij zorgt voor een onverwachte, minder
opwekkende noot. Onder meer door uitvoerig te vertellen over haar moeilijke
relatie met haar moeder en de dood van haar broer Jim.
Het feit dat het eerste verhaal in
Australië uitmondt en het vierde er helemaal is gesitueerd, ondanks het mentale
pendelen tussen België en de Verenigde Staten, doet vermoeden dat de verhalen
een cyclisch patroon vertonen. En dus met elkaar verklonken zijn, zoals de schakels
van een min of meer gesloten ketting. Daar wordt visueel naar verwezen op het
voorplat, dat een schakel afbeeldt van de reusachtige ketting die Zuidland denkbeeldig
met Stewart Island verbindt. ‘De gigantische blanke schakels […] die een eind
voor het water in de bodem verdwijnen’ komen ook in beeld wanneer de verteller
en Jenny een lange wandeling maken langs de kustweg tot aan de veelarmige wegwijzer
van Point Stirling. Een metafoor voor de verbinding tussen alle mensen over
alle water- en landgrenzen heen? Voor de aan elkaar gelinkte gedichten die op
het wereldwijde web onstuitbaar worden doorgestuurd? Of voor de varianten van
het virus dat zich aan geen grenzen stoort?
Het staat de lezer vrij de
verhalen, waarin telkens andere personages in een andere setting aantreden, los
van elkaar te lezen. Maar wie er oog voor heeft, kan een aantal (dunne) draden
oprapen die de verhalen in elkaar doen haken. Ze lijken ten minste van
tweeërlei aard, al kan je over de motiefwaarde van sommige elementen uiteraard
van mening verschillen. Behalve de terugkerende kettingbrief en het feit dat de
verteller of een hoofdpersonage telkens met zichzelf geconfronteerd wordt,
lijkt in elk verhaal een verwijzing naar zelfdoding aanwezig. In ‘Trisha’
gebeurt dat al op de tweede bladzijde, onder meer wanneer het hoofdpersonage
terugdenkt aan een bezoek aan Enniscorthy, waar zich in 1798 een opstand voordeed
van de Ieren tegen de Engelsen en sommigen voor zelfmoord kozen. En er is de
referentie aan Julian Barnes’ roman The Sense of an Ending (2011 vert. Alsof
het voorbij is, Atlas/Contact 2020 ), waarin zelfmoord erg centraal
staat. In het tweede verhaal duikt het op in een gedachte aan Sisi, Keizerin Elizabeth
van Oostenrijk, die vluchtte in de kunst en de poëzie ‘tot de zelfmoord van
haar zoon voorgoed haar pen brak’. In het derde verhaal komt de tragische zelfmoord
van de leraar uitvoerig ter sprake in de mails die Mario de premier toestuurt,
terwijl in het vierde verhaal de onfortuinlijke dood van Jenny’s broer Jim, ‘wellicht
een nawee van zijn vroegere cokegebruik’, als een langzame zelfmoord kan worden
opgevat.
Een
misschien wel flinterdunne draad die de vier verhalen dichter naar elkaar
toehaalt, is een of andere vorm van blindheid. Dat is het lot van de
aangeschoten kerkuil in het gedicht van Gwen Harwood. Na het eerste schot van
het meisje is de uil ‘een obsceen druipend gedrocht, strompelend in het
bebloede strooisel, met blinde ogen waarin ze haar wreedheid weerspiegeld
ziet’. In de lange brief die de verteller richt aan Trish, komt – bijna
onvermijdelijk – ‘de blinde koning’ Oedipus langs, al wil hij zich met hem
allerminst vergelijken, omdat ‘Oedipus achterna’ hem ongewild aan castratieangst
doet denken. In ‘Leda’ wordt twee keer melding gemaakt van een ‘(virtuele) blinddoek’.
Hoewel het lang wachten is in het derde verhaal tot een verwijzing opduikt, is die
er wel degelijk wanneer de verteller het onderwerp van Wilghes masterscriptie
vermeldt: ‘niet Marsman, zoals hij blindelings had aangenomen, maar Het
nevenschikkend voegwoord…’. En ook in het slotverhaal is meteen sprake van
de ‘exotische blindheid’ van de ik-figuur, die zijn situatie in Bluff zo
omschrijft: ‘we zitten hier klem als die blinde, vleugellamme vogels in hun
hol’. Maar dat geldt ook voor de geadresseerden van de kettingbrief: ook zij behoren
volgens hem tot ‘het rijk der blinden’. Een erg opzichtige lijn die doorheen
alle teksten fladdert is die van allerlei vogels: een kerkuil, een condor, een
zwaan, een albatros, een meeuw, een bosuil en ook een zangerige toei, zonder
twijfel de vreemdste vogel van de hele ‘vogeltroep’.
Er zijn wellicht nog andere draadjes
te vinden waardoor alle verhalen op elkaar aansluiten, zoals een been- of
voetmotief, maar de leukste vind ik die die onopvallend naar een enkel verhaal
terugverwijzen, of andersom, vooruitwijzen naar een later verhaal. Ik beperk me
tot een paar voorbeelden. Eentje komt voor in het vierde verhaal, waarvan de
titel ‘Belladonna’ (deels) is ontleend aan de gelijknamige ‘prachtroman’ van
Hugo Claus uit 1994. Het door een zekere Charles Veenbroek doorgemailde gedicht
is niets anders dan de ‘openingsparagraaf’ ervan. Een knipoog naar diezelfde
roman kan de lezer terugvinden in ‘Madonna’, wanneer eraan herinnerd wordt dat
Gerrit Wilghe, net als Willem Elsschot, een buitenverblijf had in
Sint-Idesbald. Het kan geen toeval zijn dat ook Claus in Belladonna
daarvan gewag maakt Een ander voorbeeld tref je aan op het einde van het vierde
verhaal tijdens een ‘tafeldiscussie’ over een familieschilderij dat door Arthur
smalend als ‘dat soort bric-à-brac’ wordt aangeduid. Mogelijk een verwijzing naar
het aan Victor Hugo opgedragen gedicht ‘Le cygne’ van Charles Baudelaire. Het
zwaan-gedicht wordt hier weliswaar niet geciteerd, maar ‘le bric-à-brac confus’
uit Baudelaires derde kwatrijn lijkt me moeiteloos associatief te verbinden met
W.B. Yeats’ gedicht ‘Lea and the Swan’ uit het derde verhaal. Dat het elliptische
zinnetje ‘Veel te laat geboren’ een allusie is op een vers van Hendrik Marsman,
wiens gedicht ‘Madonna’ integraal wordt geciteerd, zal vermoedelijk niemand
betwisten. Ook het feit dat de tandarts van de ik-figuur in het eerste verhaal
Mario heet, net als de vroegere klasgenoot van de minister in het derde verhaal,
is beslist geen toeval. Enzovoort.
Duidelijk is dat de vier verhalen door allerlei bruggetjes
met elkaar verknoopt zijn en op die manier (bijna) een roman vormen. Waarover
die bijna-roman precies zijn licht laat schijnen, is gelukkig niet ondubbelzinnig.
Misschien wel over de ingeboren wreedheid van de mens? Over zijn fundamentele
eenzaamheid? Of nog, over zijn nietigheid en petieterig egoïsme? In ieder geval
betreft het een soort boek dat de lezer aan het denken zet. Of aan het
monkelen, want net als in zijn eerdere romans en verhalen toont Van Heulendonk
zich ook hier een meester van het understatement. Net als in zijn vroeger proza
staat ook hier geen woord te veel, en wat er staat fonkelt en sprankelt van
lichtheid. En is altijd weer stilistisch gaaf.
Guido van Heulendonk: Vrienden
van de poëzie, De Arbeiderspers, Amsterdam 2021, 203 p. ISBN 9789029545112.
Distributie L&M Books
deze pagina printen of opslaan