Een
lang leven kan een schrijver verrassen. Zoals Jeroen Cornilly schrijft in zijn
inleiding bij deze (met een fotokatern geïllustreerde) heruitgave van Stijn
Streuvels’ misschien wel bekendste autobiografische werk, leek de auteur zijn
scheppend oeuvre aan het begin van de Tweede Wereldoorlog als voltooid te
beschouwen. Dat hij pas in 1969 zou overlijden, en dus net niet de gezegende
leeftijd van een eeuw zou bereiken, had hij niet kunnen voorzien. Maar in deze
laatste decennia heeft Streuvels zich onder meer nog aan een aantal
autobiografische teksten gezet, en dan vooral de boeken Heule (1942) en Avelgem
(1946), over zijn jeugd, en daarna Ingooigem 1904-1914 (1951) en Ingooigem
1914-1940 (1957), over de decennia in zijn zelf gebouwde woning, het
Lijsternest.
Streuvels
schreef zijn leven niet alleen voor zijn plezier op. Integendeel, hij stond
heel ambivalent tegenover de autobiografie, en dat merk je ook in deze uitgave,
waarin de twee delen Ingooigem zijn samengebracht, samen met een bundeling
nagelaten fragmenten onder de titel ‘Nulla Dies Sine Linea’, wat Streuvels als
een lijfspreuk hanteerde. Heel regelmatig slikt Streuvels in deze notities zijn
tong in, zegt nadrukkelijk dat bepaalde details of gebeurtenissen maar beter
niet wereldkundig worden gemaakt, alludeert hij op dingen die we niet weten en
dus blijvend het gissen naar hebben, of slaat hij lange periodes over.
Streuvels had ook de gewoonte om in een zakagenda elke dag de voornaamste
gebeurtenissen van het etmaal te noteren, en die beknopte stijl vertaalt zich
ook naar de boeken, die inderdaad vaak lezen als korte dagboeknotities. De
auteur verzet zich tegen een coherent verhaal.
Kortom, van een enthousiaste
schriftuur lijkt niet meteen sprake: dit leest veeleer als het werk van een
autobiograaf ondanks en tegen zichzelf. Jaar per jaar zijn er een paar
bladzijden losse notities, over geboorte en huwelijk, heel veel overlijdens,
bij gelegenheid een aardbeving, en feestvieringen allerhande. Vaak heel levendig,
maar met een zekere terughoudendheid waar Streuvels zich zelf zeer bewust van
was.
Maar dat
is niet waarom je Ingooigem leest. Middenin deze notities, en nogal
pardoes temidden de chronologie, zijn als het ware vier novelles gedropt die plots
het panorama opentrekken en bijna volledig op zichzelf staan. Het gaat dan om
Streuvels’ verslag van de laatste jaren uit het leven van zijn vriend en
priester Hugo Verriest, een uitgebreid verslag van zijn bootreis naar
Palestina, een lange excursus naar het pastorale genre naar aanleiding van een
toevallig te lande gevonden liefdesbrief, en ten slotte de verbluffende
miniatuur van Djooske Dekkers, een oude man die vertelt hoe hij, bij
ontstentenis aan een priester, zijn vriend Ko Kluyte op het sterfbed de biecht
afnam.
Het
verslag van Verriests laatste jaren is zeer poignant. Er wordt hier heel veel
onvermeld gelaten over roddel en achterklap, over schandalen en gekonkelfoes
waar Streuvels liever geen woorden aan vuil maakt. Maar tot tweemaal toe
citeert hij de laatste woorden die Verriest tot hem sprak: ‘Ik ga dood, en ’t
spijt mij!’ Doorheen dit verslag, maar ook later in de memoires, toont
Streuvels zich vaak een religieus en zelfs vroom man. Maar dat wringt tegelijk
heel sterk met het vitalisme van zijn natuurbeleving, zijn responsiviteit voor
de (vooral jeugdige) seksualiteit, en met zijn vaststelling dat hij zich toch
eigenlijk vooral als agnost wil bekennen. Men kan zich niet van de indruk
ontdoen dat Streuvels’ religiositeit eerder spinozistisch van aard was dan
kleibodem-katholiek.
Streuvels’ narratief van de bootreis naar Palestina in 1935, slechts
enkele jaren voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, leest als de betere
verfilmde Agatha Christie. Wanneer hij zijn medepassagiers en hun
hebbelijkheden schildert terwijl hun boot Italië, Griekenland en Turkije
aandoet, dan lijkt het wel op een zonovergoten luxevertelling van
kleinmenselijke intriges zoals te pronk staan in de glinsterende kitschfilm Evil
Under the Sun (1982). Streuvels is ongelooflijk trefzeker, schrijft met
humor en zelfrelativering, en neemt ons vervolgens bij de hand op een levendige
tocht door Palestina en Egypte, waarbij voor ons de extra laag te lezen is van
de wijsheid achteraf. Streuvels bezoekt bijvoorbeeld de nieuw oprijzende Joodse
nederzettingen in Palestina en schrijft daarover als ‘een probleem dat in de
toekomst zal opgelost worden.’ Hij moest eens weten hoe het er vandaag in de
bezette gebieden aan toegaat.
Helemaal anders is zijn vaak melancholische herschepping
van een fictieve pastorale idylle naar aanleiding van vrijende koppeltjes die
hij te lande ziet en een verloren liefdesbrief die hij aldaar heeft gevonden
(of zegt te hebben gevonden). In de winter van het leven wordt Streuvels hier
aangespoord om het leven te bezingen met de melancholie van iemand die weet hoe
snel het allemaal voorbijgaat, een motief dat met name in de nagelaten
geschriften ook sterk op de voorgrond komt: begin en einde, de levenscyclus,
het ultieme waarom van het bestaan. Maar ook hier is Streuvels vaak gewiekst.
Zijn mijmeringen over de dynamiek van de herinnering verraden bijvoorbeeld dat
hij beslist weet had van Prousts idee van de souvenir involontaire,
waardoor hij zelfs in de meest schijnbaar persoonlijke observaties ook altijd
de dialoog aangaat met de bredere literatuur (in de nagelaten fragmenten
beklaagt hij zich dat hij Virginia Woolf dertig jaar te laat heeft ontdekt).
Streuvels waarschuwt er trouwens voor dat elke poging om het verleden opnieuw
aanwezig te stellen door plaatsen of mensen uit de jeugd op te zoeken, tot
mislukken gedoemd is. Wat voorbij is is voorbij.
Het tweede deel van Ingooigem
eindigt ronduit verbluffend, met de miniatuur van de oude arbeider Djooske.
Wanneer Streuvels beschrijft hoe Djooskes handafdruk zich na jaren noeste arbeid
in het houten handvat van zijn werkinstrument heeft vastgezet dan kun je bijna
niet anders dan denken aan Heideggers obervaties over de schoenen van Van Gogh.
Heidegger ontwierp daaruit een hele kunstfilosofie. Streuvels heeft aan enkele
bladzijden genoeg om een universum van menselijke tragiek te doen oprijzen. En
wanneer hij Djooske ten slotte laat vertellen hoe hij zijn vriend Ko de laatste
sacramenten gaf splijt de wereld even open. Het is zo eenvoudig, maar tegelijk
zo krachtig, dat Streuvels je verblufd achterlaat, met een oordeel over zijn
anekdote dat je als lezer alleen maar kunt delen: ‘Het is te schoon op zijn
eigen. Er kan niets bij en niets af.’ Zelfs in zijn secundaire werken blijft
Streuvels een meester hors catégorie.
Stijn Streuvels, Jeroen Cornilly
en Leentje Vandemeulebroecke (red.): Ingooigem. Herinneringen uit het
Lijsternest, De Arbeiderspers, Amsterdam 2021, 382 p. : ill. ISBN 9789029545280.
Distributie L&M Books
deze pagina printen of opslaan