Worm en donder, het
langverwachte vierde deel in de reeks ‘Geschiedenis van de
Nederlandse literatuur’, handelt over de achttiende eeuw en is
geschreven door Inger Leemans, hoogleraar cultuurgeschiedenis aan de Vrije
Universiteit Amsterdam, en Gert-Jan Johannes, verbonden aan het
Onderzoekscentrum voor Geschiedenis en Cultuur van de Universiteit Utrecht. De
titel die ze kozen, is verrassend, maar past helemaal in de achttiende-eeuwse
context. In de inleiding verklaren ze waarom: ‘Het “Boek der natuur” leert hem
[de achttiende-eeuwer] dat de mens zich soms koning van het universum kan
wanen, maar dat hij in Gods hand nietig is als een worm’. De achttiende eeuw is
de eeuw van grote en diepgaande emoties, zoals het sublieme van de donder, maar
ook van bescheidenheid en nederigheid. In deze titel slagen beide auteurs erin
een paradox van de achttiende-eeuwse identiteit kernachtig, helder, en
verrassend tot uiting te brengen. En dat doen ze eveneens in de rest van
het meer dan achthonderd bladzijden tellende boek.
Geen geromantiseerd
beeld
In een nog niet zo ver verleden werd de achttiende eeuw
aangeduid als een periode van verval na de ‘Gouden’ zeventiende eeuw. Dat de
achttiende-eeuwers hun eigen tijd zelf ook zo ervoeren, heeft die negatieve
beeldvorming in de hand gewerkt. In 1968 echter werd de Werkgroep Achttiende
Eeuw opgericht. Onder andere onder haar impuls werd dit eenzijdige beeld
doorbroken, waarbij men soms wel eens te ongenuanceerd de loftrompet stak over
de eeuw van de verlichting. In die val trappen Leemans (de huidige voorzitter
van die werkgroep) en Johannes niet: het beeld dat zij schetsen van de
Nederlandse achttiende eeuw, is eerlijk en enthousiast, maar niet
geromantiseerd. Een uitstekend voorbeeld daarvan is hun bespreking van de
boekenmarkt. Op overzichtelijke wijze brengen ze het bestaande onderzoek samen
in een coherent betoog, voegen daar vervolgens een eigen visie aan toe, en
stellen zo het populaire beeld van een ‘leesrevolutie’ bij door de
ontwikkelingen ‘eerder evolutionair dan revolutionair’ te noemen. Ondanks de
statistieken en het cijfermateriaal blijft alles bovendien een prettig leesbaar
geheel, zoals wanneer ze tongue in cheek besluiten: ‘het lijkt dus wel
mee te vallen met de massale literaire aanval op de zedelijkheid van vrouwen,
jongeren en dienstpersoneel’.
Veel hoofdstukken
en hoofdstukdelen openen met een anekdote of citaat. Zo wordt het onderwerp erg
concreet ingeleid, waarna het in zijn ruimere context besproken wordt. Auteurs
en literaire werken worden telkens besproken in relatie tot een
overkoepelende insteek, hetgeen hun specifieke plaats in het literaire, en
culturele en sociale veld verduidelijkt. Als het oeuvre van een auteur in
verschillende velden relevant is, dan komt dat oeuvre ook verschillende keren
aan bod, zij het met de klemtoon op andere aspecten ervan. Op die manier komt
het literaire werk en zijn betekenis centraal te staan, en niet de auteur.
In tegenstelling
tot de andere delen van de ‘Geschiedenis van de Nederlandse literatuur’,
beperkt Worm en donder zich tot auteurs en literaire werken uit het
Noorden, de Republiek. De ‘grote divergentie tussen Noord en Zuid in kwaliteit
en kwantiteit van voorstudies’ maakte het noodzakelijk om de bespreking van
Noord en Zuid – ‘niet principieel maar wel pragmatisch’ – op te splitsen, zo
verklaren de hoofdredacteurs van de reeks, A.J. Gelderblom en A.M. Musschoot.
Later dit jaar wordt het deel over de Zuidelijke Nederlanden door Tom
Verschaffel verwacht.
De sociaal-culturele
context
De structuur van Worm en donder is duidelijk.
Eerst zijn er een aantal inleidende bedenkingen, waaruit blijkt dat gegevens
over letterkunde van de achttiende eeuw niet los te denken vallen van hun sociaal-culturele
achtergrond. Daarom wordt in het eerste deel van Worm en donder het
letterkundig bedrijf besproken: hier staan netwerken centraal tussen de auteurs
onderling, tussen de auteurs en hun uitgevers, en de bredere literaire wereld.
Een groot deel van de ‘nieuwe’, twintigste- en eenentwintigste-eeuwse blik op
de Nederlandse achttiende eeuw is vormgegeven door het onderzoek naar
genootschappen en naar tijdschriften, maar Leemans en Johannes plaatsen deze
vormen van netwerken naast (en verweven ze met) onder andere de literaire
kritiek en het theaterbedrijf.
In deel twee verschuift de blik naar literatuuropvattingen. Daarbij
houden Leemans en Johannes, in navolging van de eigentijdse poëticale traditie,
de klassieke driedeling drama, proza, dichtkunst aan. Ze koppelen de abstracte
metareflectie op literatuur op overtuigende wijze aan de literaire praktijk en
aan de (niet zelden economische) motieven van het eerder besproken letterkundig
bedrijf. Zo gaat de gevoeligheid die in romans naar voren komt – met de
sentimentele roman als ultiem voorbeeld –, niet alleen gepaard met een
verhoogde gevoeligheid op het toneel (met de opkomst van het burgerlijk drama)
en een verschuiving van de afbeelding van een veredelde natuur naar de
authentieke uitdrukking van een persoonlijke natuurbeleving in poëzie, maar ook
met de behoeften en wensen van het lezerspubliek, waar uitgevers op hun beurt
uiteraard bijzonder gevoelig voor zijn.
Het derde deel behandelt voornamelijk het inhoudelijke aspect van de
achttiende-eeuwse literatuur: aan de hand van de thema’s natuur, mens en
maatschappij, en ‘de ander’ trekken Leemans en Johannes de blik open van de
innerlijke natuurbeleving, via de mens als sociaal wezen (in zijn verschillende
levensfasen), naar de confrontatie van die individuele en sociale identiteit
met andere culturen. Elk thema vormt een aanleiding tot diepgravende analyses
van concrete literaire teksten en oeuvres. Hoewel Leemans en Johannes erkennen
dat bijvoorbeeld de idylle, die in de (vroege) achttiende eeuw bijzonder
in trek was, naar hedendaagse normen kitsch is (‘tuinkaboutercultuur op
stacaravanterreinen’), bespreken ze het met veel respect en openheid, waardoor
de nieuwsgierigheid naar dit verloren genre geprikkeld wordt: ‘Met haar
mengeling van sociale eenvoud en cultureel raffinement omvat de idylle zowel
een escapistische als een cultuurkritische laag’. Ook weerstaan ze de
verleiding om een dichter die vandaag nog aanspreekt, zoals H.K. Poot,
vernieuwend of hypermodern te noemen: ze plaatsen hem nadrukkelijk in zijn
achttiende-eeuwse context, en loven zijn vermogen om verschillende eigentijdse
tradities samen te brengen. Doorheen het hele boek plaatsen ze de
achttiende-eeuwse literatuur in haar eigen context, zonder uit het oog te
verliezen dat zijzelf en hun lezers in de eenentwintigste eeuw leven.
In deel vier trekken ze deze thematische lijn door en zetten ze religie
en politiek centraal; meer dan in het derde deel gaat het hier echter om
manieren waarop literatuur ingezet wordt in het maatschappelijk debat. Daarbij
is vooral in het slothoofdstuk veel aandacht voor de laatste decennia van de
achttiende eeuw: die periode was politiek gezien zeer woelig, en alle partijen
deden pogingen om de traditionele (en de niet-traditionele) genres naar hun
hand te zetten. Leemans en Johannes tonen in dit deel dat de inhoudelijke
discussie hand in hand ging met vormelijke experimenten. Zo is de cirkel rond:
het boek begint met een bespreking van het literair werk als maatschappelijk
fenomeen, en eindigt met een bespreking van het literaire werk als
maatschappelijke hefboom.
Een samenhangend
geheel
Het siert Leemans en Johannes dat ze op het eind Joost
Kloek, die het werk aan dit deel van de literatuurgeschiedenis begonnen was, de
erkenning gunnen die hij verdient. Het is evenwel hun eigen verdienste dat ze
er een samenhangend en geestig geschreven geheel van gemaakt hebben. Dit
boek is misschien te omvangrijk om het als handboek te gebruiken, maar een
beter overzichtswerk van de Nederlandse achttiende-eeuwse literatuur is er
niet. Hoewel je Worm en donder als naslagwerk kunt gebruiken,
doet die werkwijze enigszins onrecht aan de opzet. Worm en donder
vertelt immers een eigen, genuanceerd en samenhangend verhaal van de achttiende
eeuw. De afzonderlijke hoofdstukken en zelfs de hoofdstukdelen zijn bovendien
ook als zelfstandige teksten te lezen, die er telkens in slagen de
nieuwsgierigheid te prikkelen. Onderzoekers van de achttiende-eeuwse literatuur
zullen niet om dit boek heen kunnen, omwille van de brede blik en de uitdagende
diepgang die op elke bladzijde eloquent tentoongespreid wordt.
Inger Leemans, Gert-Jan
Johannes, Joost Kloek (med.): Worm en donder, Bakker Amsterdam, 2013, 815 p.,
[12] p. pl., ill. € 65. ISBN 9789035130456. Distributie: WPG Uitgevers
Oorspronkelijk verschenen in
De Leeswolf 2014
deze pagina printen of opslaan