In mijn herinnering heette de bundel
Van de hoge, en ik wist precies wat de dichter met die woorden bedoelde.
‘De hoge’: dat is voor iedereen die ooit een lichte waterschuwheid gepaard
heeft aan een virulente hoogtevrees, de duikplank van waaraf alleen de
moedigsten zich in de diepte van het zwembad waagden te storten. Wanneer zij
dat met de nodige sierlijkheid deden, met armen en hoofd in zweefvlucht
vooruit, dan leverde dat de stilzwijgende bewondering van de kijkers
op. Wie niet zoveel moed had, compenseerde het gebrek aan sierlijkheid met
waterspektakel. Met opgetrokken knieën, de armen stevig eromheen, kreeg het
lichaam een massa die garant stond voor overvloedig gespetter: het ‘bommetje’,
het poor man’s weapon van de schuchteren.
Maar niet alleen
daarom wist ik, één van die fysieke losers van weleer, precies wat de
dichter wilde zeggen. Zeker, het titelgedicht van de bundel roept in de eerste
verzen al ondubbelzinnig een zwembaddecor op:
‘Liep augustus op zijn einde,
sloot de
badmeester de hokjes af,
fietste neuriënd september in.’
En ook de dichter, in
zijn herinnering al even angstig klein als ik in mijn heftigste chloorwatervrees,
betreedt de loopplank als een veroordeelde:
‘geblinddoekt als een deserteur.
Dit zijn de stappen bang bang bang’.
Je hoort het woord dreunend
meevibreren in de verende plank.
De dichter, Willem Jan Otten, was in de tijd waarin deze
bundel ontstond (Gedichten 1998-2003, zo luidt de ondertitel) tot
het katholicisme overgegaan — en ook dat wist ik. Die stap was uitgegroeid
tot een intensief bereflecteerd onderwerp binnen zijn oeuvre. En daarom kon dit
gedicht niet alleen over de hoge duikplank gaan. De verhevenheid ervan, en de
hachelijkheid van de sprong, moesten wel de werkelijkheid van Ottens eigen
bekeringsgeschiedenis verbeelden. De titel getuigde daarom niet alleen van
de duikvlucht van de dichter in het geloof, maar verhaalde ook direct van het
eindpunt van die sprong. Het was ook: Van de Hoge, een verhaal over God,
of althans de overgave aan Hem.
Zo moest het zijn, in mijn herinnering aan de dichtbundel
van Willen Jan Otten, maar zo was het niet. Want boek én gedicht heten helemaal
niet Van de hoge maar Op de hoge. Het ging niet over de sprong,
maar over de angst vóór de sprong — en eigenlijk had ik dat kunnen weten.
Want zo eindigt het gedicht: <br
/>
‘maar waarom vrees ik
dan ineens het bad
alsof het heel snel leeggelopen is?
Dat zo ik
sprong — ik wil, ik wil —
ik vallen zou en niets mij ving?’
Het gaat over
het bange vermoeden dat iedere gelovige kent: dat er uiteindelijk toch helemaal
niets blijkt te zijn van datgene waarop zijn geloof gehoopt en vertrouwd
had — in weerwil van de al even onverwoestbare zekerheid, uitgesproken in
het vers ervóór: ‘Het heeft me altijd opgewacht —.’
Het liggend streepje aan het
einde van de regel geeft de bedenktijd aan waarin de gelovige zijn vertrouwen
aangevreten ziet door zijn maar al te realistische argwaan. Misschien is
er geen water dat hem opvangt na de sprong. Misschien is er geen God en is het
staketsel van ‘de hoge’ inderdaad alleen maar de levensgevaarlijke constructie
waarvoor verstandiger en volwassener mensen hem waarschuwen. Misschien bestaat
de ‘Hoge’ waarvan hij zingt in het gedicht niet.
Of nee: waarvan hij níet zingt, want ‘van de Hoge’
was mijn eigen fantasieherinnering geweest, die wortelde in te veel kennis van
zaken en levensgeschiedenis. Mijn eigen begrip was met het gedicht op de loop
gegaan en had het tot in de woorden toe vervormd naar wat ik was gaan houden
voor de betekenis ervan. Pas toen ik de bundel bij de voorbereiding van dit
tweede deel van mijn essay opnieuw opviste uit de boekenkast, maakte de
titelpagina mij mijn vergissing duidelijk.
Ontmaskering
Wat was er
gebeurd? In mijn lezing had ik de betekenis van Ottens gedicht maar al te goed
doorgrond. Daarvan zou hij zelf drie jaar later, in het voorwoord van zijn
essaybundel Waarom komt U ons hinderen, het bewijs leveren. Opnieuw gaat het
daar over zijn bekering en over de ervaring van wachten en aarzelen. ‘De
zoekjaren waren dan ook deinsjaren,’ schrijft Otten. ‘Ik stond zes jaar lang op
een duikplank, een hoge, en ik wist dat springen noodzakelijk was.’ Geen spoor
van twijfel, hier, over de betekenis van het beeld als representatie van de
twijfel.
En toch was ik in mijn
geleidelijke interpretatie vooruit gaan lopen op het gedicht zelf.
Inderdaad: ik doorgrondde de betekenis ervan té goed. Het vers hief zich op in
wat ik meende dat de enige zeggingskracht ervan kon en moest zijn. En daarmee
moest het gedicht eraan geloven. De simpele ‘hoge’ werd ‘de Hoge’, ‘op’ werd
‘van’. De ontdekking van die vergissing dwong mijn ogen terug naar de tekst, om
te onderkennen dat niets daarin tot zo’n welomschreven duiding dwong.
Net zo goed had het
immers kunnen gaan over de angst van de bijna-adolescent voor de wereld van de
liefde die hem wacht. Of niet, want ook dan is mogelijk ‘dat zo ik
sprong — ik wil, ik wil —/ ik vallen zou en niets mij ving.’ De
gelovige, die zegt dat tussen die twee mogelijkheden nauwelijks verschil
bestaat, vindt daarbij de ongelovige op zijn weg die misschien nog wel bereid
is de liefde op haar beste momenten ‘hemels’ te noemen, maar daaruit niet wenst
te concluderen dat de geliefde de ‘Geliefde’ moet zijn. En voor hetzelfde
geld — waarom niet? — beschrijft het gedicht simpelweg wat het zegt:
de angst van de niet al te sportieve jongen voor de meters die hem scheiden van
een wateroppervlak dat harder kan uitpakken dan het klotsen ervan lijkt te
beloven.
In
haar beroemd geworden opstel Against Interpretation heeft Susan Sontag
zich verzet tegen een vorm van kunstreceptie en -kritiek die niet alleen
de vorm maar ook de hele presentie van een werk haastig voorbijsnelt op weg
naar de betekenis. Die neiging, zo schrijft ze, is tamelijk kenmerkend voor de
hedendaagse interpretatiekunst — vooral, zo zou ik er schuldbewust aan
willen toevoegen, wanneer ze door een filosoof bedreven wordt. Want als
wijsbegeerte het concentraat vormt van wat in de alledaagsheid van haar eigen
tijd op verstrooide wijze wordt gedacht, dan kenmerkt de huidige filosofie zich
vooral door een verbeten zoeken naar zekerheid.
Tegen het midden van de zestiende eeuw plaatste Descartes
het moderne denken, dat hij op doorslaggevende wijze vorm verleende, resoluut
in dat perspectief. Een mens is denkende materie die, bij ontstentenis van
hogere autoriteiten die hem de waarheid inprenten, een weg zoekt naar
een almaar grotere kennis, die wordt samengehouden door de band van de zekerheid.
Ongewisheid en nevelachtigheid vormen daarvoor de voornaamste obstakels. Waar
ondoorzichtigheid heerst, moet helderheid komen. Zelfs Freud, een late uitloper
van dit verlichtingsideaal en tegelijk een overgangsfiguur naar iets nieuws,
drukte zich nog in die termen over het onbewuste uit.
Zo speelde mijn filosofische
interpretatiekunst mij parten bij het lezen van Willem Jan Otten en — naar
te vrezen valt — niet alleen bij hem. Het is een schrale troost dat ik mij
daarbij kind mag weten van een tijd die kennis en inzicht meer en meer is gaan
opvatten als een vorm van achterdochtige ontmaskering. We zijn beroofd geraakt
van het geruststellende besef te wonen in een wereld die, hoe onherbergzaam
soms ook, uiteindelijk een thuis biedt dat voor ons geschapen is. Die wereld
heeft plaatsgemaakt voor een werkelijkheid waarin wij voortdurend de kans lopen
de dupe te worden van een kwaadaardigheid waartegenover alleen nog survival is
weggelegd voor de fittest.
Wie op die fitte
kwalificatie aanspraak wil maken, zal daarom op zijn hoede moeten zijn en
verdedigingsstrategieën moeten ontwerpen, want achter elk verschijnsel loert
gevaar. Het kroonjuweel van het menselijk bestaan — het denken en
het kenvermogen — werd daarmee een wapen, de waarheid het vermogen om
de hele wereld te onderwerpen en te koloniseren. Terwijl niets was wat het
leek, onthulde het denken wat er zich achter alle verschijningen aan realiteit
verborg en leerde het de tekenen daarvan te lezen om door te stoten tot de
zekere kern daarvan.
Res cogitans
Wat gold voor
het leven in een gevaarlijke wereld, ging van lieverlee ook gelden voor het
lezen en begrijpen van teksten en kunstwerken. Zij moesten al evenzeer tot een
goed formuleerbare betekenis worden teruggebracht. ‘Het hedendaagse project van
interpretatie wordt vaak niet bewogen door piëteit jegens een weerspannige
tekst,’ schrijft Susan Sontag, ‘maar door openlijke agressiviteit, een
uitgesproken verachting voor de uiterlijke verschijning.’ De voordelen van dat
laatste zijn evident. Wie de gestalte van het kunstwerk en het beeld van het
schrift voorbij is, heeft ook de troebelheid van de concretie ervan overwonnen.
De gestalte is opgegaan in het denken. Wat rest, is een veiliggestelde mens die
als res cogitans iedere ongewisheid weet te elimineren met de
heldere onderscheidenheid van de idee. Niets onaangenaams kan hem nog
verrassen, en in deze droom van zekerheid is íedere verrassing onaangenaam.
Susan Sontag
richt haar pijlen op een literaire en kunstkritiek die alleen maar zegt van
kunst te houden om haar zo snel mogelijk in welomschreven duidingen te kunnen
catalogiseren. ‘Hoe zou een kritiek eruit zien die het kunstwerk zou dienen en
niet in plaats daarvan zou usurperen?’, zo verzucht ze. ‘Waar we vandaag de dag
in ieder geval géén behoefte aan hebben is een verdere assimilatie van de Kunst
aan het Denken. […] In plaats van hermeneutiek behoeven we een erotiek van de
kunst.’
Dat laatste is de slotzin van
haar essay en graag zou ik nader van haar gehoord hebben wat ze daarmee
bedoelde. Maar de daaraan voorafgaande zinnen werpen wel enig licht. ‘De
functie van de kritiek zou moeten zijn te laten zien hoe het [kunstwerk] is
wat het is, zelfs dat het is wat het is, in plaats van te laten zien
wat het betekent.’ En nog iets eerder: ‘Onze taak is de inhoud te
reduceren zodat we het ding zelf pas kunnen zien.’
Dat lijkt vooral betrekking te
hebben op de kritiek van de beeldende kunst, maar daartoe mogen deze
belangrijke woorden niet beperkt blijven. Bij Heidegger zijn passages te vinden
die over het ‘ding’ bijna hetzelfde zeggen als Susan Sontag hier — vanuit
eenzelfde intuïtie — over het kunstwerk. Haar woorden zijn relevant
voor alle kunsten, niet alleen de beeldende, en de strekking ervan
gaat zelfs de opdracht van de gespecialiseerde criticus te buiten. Wat
Sontag hier formuleert, is óók een ethiek van het lezen: een argeloze
ontvankelijkheid voor het woord dat niet onmiddellijk tot zijn betekenis wordt
teruggebracht.
Ongetwijfeld stelt de literatuur de lezer daarbij voor een moeilijkere opgave
dan de beeldende kunst de beschouwer of de muziek de luisteraar. De woordkunst
die de literatuur is, kan het immers zonder betekenis niet stellen. Uitzonderlijke
voorbeelden als klankgedichten daargelaten, kan de erotiek van de literaire
tekst niet uitsluitend liggen in zijn fysieke verschijning. Het woord betekent
onmiddellijk iets; betekenaar en betekende zijn als twee kanten van
dezelfde medaille, zoals de Zwitserse taalkundige Ferdinand de Saussure in het
begin van de twintigste eeuw al duidelijk maakte.
Een literaire tekst verschijnt aan ons dan ook direct als
een gelezen, ontcijferde tekst. De woorden laten — zoals Achterberg het zegt
in zijn gedicht En Jezus schreef in ’t zand — onmiddellijk los van
hun figuur. Het woord is altijd al minstens voor een deel gedacht, wil
het woord zijn en niet louter klank of kalligrafie. Woordkunst is dus
betekeniskunst. De erotiek ervan is altijd al voor een deel idee, of liever geest,
geworden.
En
toch gaapt er een hemelsbrede kloof tussen deze kunst van het balanceren tussen
woord en gedachte, en de analytische duiding waarop Sontag haar pijlen richt.
Bij het eerste wordt de spanning tussen verschijning en begrip zo
lang mogelijk volgehouden, bij het tweede wordt die snel achter zich
gelaten, om aan te komen bij het inzicht dat men het woord niet meer nodig
heeft omdat het geheel in de gedachte is opgeheven. In de analytische duiding
is de betekenis bereikt en denkbaar geworden; bij de eerstgenoemde
houding blijft zij altijd opgeschort en krijgt de geest nooit helemaal vat
op haar. Het woord blijft zich dan hardnekkig verzetten tegen de inname
(‘usurpatie’ zegt Sontag) door het denken. Vanuit een besef van de andersheid
van het woord, getuigt deze vorm van denken van wat je in de volle zin van
het woord piëteit zou kunnen noemen: een woord dat Sontag, zoals we zagen, ook
gebruikt.
Paraplu
Daarmee keert de vraag naar de verhouding
tussen literatuur en godsdienst onverwachts weer terug, want piëteit is om te
beginnen een religieuze deugd. Ze belichaamt de erkenning van een werkelijkheid
die niet zomaar aanraakbaar en nog minder veroverbaar is. Wat piëteit verdient,
moet gevrijwaard blijven van een al te drieste wil tot toe-eigening. Het eist
het recht op in zijn andersheid te mogen blijven bestaan — al sluit dat
een wederzijdse verstandhouding niet uit. Door onverschilligheid wordt het net
zozeer geschonden als door een gretige verovering, usurpatie en incorporatie.
Piëteit is de voorzichtige eerbied jegens iets dat een onontkoombare betekenis
heeft voor iemand, die niettemin het recht niet heeft zich dit iets toe te
eigenen.
Wellicht
de grootste verdediger van deze piëteit jegens het woord is de Franse filosoof
Jacques Derrida geweest. Wat gezegd of geschreven wordt, valt nooit helemaal
samen met wat het begrip daarvan maakt, zo stelde hij vast. Zelfs het simpelste
kattebelletje (Nietzsches notitie ‘Ik heb mijn paraplu vergeten’) draagt altijd
een onuitputtelijke hoeveelheid van onvermoede betekenissen in zich. Daarin
onttrekt het woord zich aan het denken, dat meent zo’n notitie vrijwel direct
begrepen en doorzien te hebben. Voor het denken is het woord simpelweg een
vehikel dat kan worden vergeten zodra het zijn lading heeft afgeleverd. In dit
denken worden de woorden omgezet in ideeën.
Derrida geeft toe dat de taal
zelf fiks aan die verleiding bijdraagt. Het woord dat verklinkt laat inderdaad
niets anders dan de gedachte achter: dat is de idealistische begoocheling van
wat hij ‘de stem’ noemt. Maar daarmee is de taal niet uitgeput. Want wat geschreven
is, verdwijnt níet nadat het gelezen en begrepen is. Het blijft leesbaar, en
bij elke nieuwe lezing zal het ongemerkt nieuwe boodschappen overbrengen. Het
schrift is van een ander spul dan het denken (geen res cogitans maar res
extensa, zou Descartes zeggen) en vanuit die hardnekkige andersheid blijft
het zich verzetten tegen inname of usurpatie door de geest.
Een werkelijke ethiek van het
lezen geeft zich rekenschap van deze onreduceerbare andersheid van het
woord — dat dus zelfs wanneer het gesproken wordt in zekere zin ‘schrift’
is. Zij erkent het woord, met een piëteit die het ruimte en vrijheid laat en
ervoor zorgt dat men nooit zal zeggen zeker te weten wat dít of dát betekent
(‘op de hoge’ bijvoorbeeld). De piëteit hoedt je ervoor dat het zeker
weten het woord naar zijn hand zet, omdat het woord tegenover dit weten
iedere eigen betekenis en zelfstandigheid verliest.
Derrida’s vraag hoe het woord
‘schrift’ kan blijven, is geen andere dan de vraag hoe het woord vlees
kan blijven: de eucharistische formule waarmee ik het eerste deel van dit essay
(De Leeswolf 3, p. 278) had afgesloten. Daar ging het om de door Hans
Maarten van den Brink opgeworpen vraag hoe men een roman zou kunnen schrijven
waarin materie en inhoud volkomen in elkaar overgaan en zo het sacrament van de
transsubstantiatie voltrekken. Hier gaat het om de vraag hoe het lezen de reeds
bestaande eenheid van die twee bewaart en ‘nee’ zegt tegen het altijd weer
dreigende dualisme van verschijning en inhoud, waartegen ook Susan Sontag in
opstand komt.
De vroomheid van het schrijven
en piëteit van het lezen sluiten aan bij de manier waarop de literatuur
zich verzet tegen de wereldvreemdheid van de moderne geest, die wereldvreemd is
omdat hij alles tot betekenis reduceert. Hij leeft niet meer met de
werkelijkheid maar met de idee daarvan; hij meent dat, wanneer alles doorzien
is, er geen enkele rest meer overblijft die hem zou kunnen ontsnappen. En
daarin heeft hij gelijk, op één ding na. Ons denkbeeld van de werkelijkheid mag
die laatste dan helemaal dekken, het verschilt ervan omdat die laatste werkelijkheid
is en de eerste niet.
Dat dit inzicht altijd in het spel is wanneer de literatuur
om de hoek komt kijken — in de vroomheid van het schrijven of de piëteit
van het lezen — betekent nog niet dat de literatuur in de
klassieke betekenis van het woord religieus is. De belijdenis is er allerminst
noodzakelijkerwijze één ‘van de Hoge’. Maar zolang zij literatuur (dus kunst)
is, getuigt zij wel van deze speelruimte waarin de werkelijkheid zich
ontworstelt aan het denken en haar vrijheid bevestigt. Elk woord dat zij
spreekt of dat zij gelezen ziet worden, weerspreekt de illusie van het denken
waarin alles — opnieuw naar het woord van een nog té rationalistische
Freud — ‘ik’ geworden is.
In die zin is
literatuur niet los te zien van transsubstantiatie, zoals Hans Maarten van den
Brink betoogde, en de lezer ziet deze zich voltrekken onder zijn
lezersoog. Het woord wordt niet vlees, maar blijft het, steeds weer opnieuw
terugkerend naar wat voor de heldere geest gaandeweg ondenkbaar lijkt te zijn
geworden.
Oorspronkelijk verschenen in De Leeswolf 2011
deze pagina printen of opslaan