De manjiefieke duisternis van het
leven
Eriek Verpale (1952-2015) maakte in eerste instantie naam als de
auteur van gedichten, romans, verhalen, essays en theaterteksten. Maar in zijn
nalatenschap werden naast maar liefst zevenenveertig kloeke delen met dagboeken,
ook vele honderden brieven aangetroffen. Verpale stond algemeen bekend als een
vurig en begenadigd brievenschrijver, wat niet mag verwonderen want brieven
vormden vaak de kern van zijn fictiewerk. Een groot deel van zijn uit de
kluiten gewassen briefwisseling had dezelfde bestemmeling: zijn ‘beminde
vriend’ en ‘Siamese’ kunstbroeder Luuk Gruwez. Van deze jarenlange
correspondentie is nu een genereuze selectie gemaakt, glansrijk uitgegeven in
de gerenommeerde reeks Privé-domein.
Slappe Balle
Privé-domein nr. 319 bevat
in totaal 86 brieven, geschreven tussen 1977 en 2002, voor het lezerscomfort
aldus genummerd en chronologisch opgenomen. De brieven zijn gekozen, ingeleid
en toegelicht door KU Leuven academica Hannah
Debyser, die zich specialiseerde in leven en
werk van Verpale. Zoals het hoort bij een heuse Privé-domein zijn er uitgebreide
voetnoten, een personenregister, twee fotokaternen, een verantwoording en een
opsomming van de briefgegevens om te duiden of de geschreven boodschap een
typo- of manuscript betreft, dan wel een ‘prentbriefkaart’.
Debyser omschrijft Verpale als een ‘impulsief’
brievenauteur. Het impulsieve zit hem volgens mij in de zwierigheid van de taal,
ook al zijn de zinnen soms heel langgerekt, buitelend en tuimelend over een
baaierd van bijzinnen en constructies met ronde haakjes, gedachtestreepjes of
beletseltekens. Verpales idioom is hoe dan ook onbesuisd, gretig en vinnig. Hij
kiest in zijn brieven voor snelle communicatie en gebruikt veel sluipwegen,
vluchtlijnen, afgesneden bochten in de vorm van afkortingen (‘&’ voor ‘en’,
‘zoon’ voor ‘zo’n, ‘à’ voor ‘aan’ en ‘nix’ voor ‘niets’) en een consequent
gebruik van progressieve en/of eigenzinnige spelling (‘manjiefiek’,
‘intervjoe’, ‘avondlik’, ‘konklusie’). De brieven worden wel eens afgesloten met
een Hebreeuwse groet of fragmenten in het Jiddisch, Russisch of Arabisch, zelfs
af en toe met een kleine doedel of tekening. De som van al die onderdelen maakt
Beminde vriend tot een erg levendig boek, waarmee er ondanks de overdaad
aan beklag en gezeur gelukkig ook duchtig kan gelachen worden.
Die potentiële lachbuien vinden vaak hun oorsprong bij de
start van de brieven. Verpale heeft een groot arsenaal van aansprekingen, het
ene al grappiger dan het andere, met als meest voorkomende het titelwaardige
‘Beminde vriend’. Een kleine bloemlezing: ‘Waarde Medekunstpiloot’, ‘Geliefde
Schouder van Troost’, ‘Dierbare Limburgschen Broeder Luuk’, ‘Teerbeminde Troostengel
Luuk’, ‘geliefde evangelist’, ‘tedere bard’, ‘Geliefde Lukasc’, ‘Beminde
Ridder’, ‘Dierbare Toeverlaat’, ‘Jongen, Jongen, ’t Is hier kut met peren!’,
‘Grote Dieter, ’t leven is als een gieter’, ‘Dag Nero!’, ‘Droeg Moj’,
‘Godverdomme, het geluk is voor de castraten’, ‘Gruweetje Erreweetje’.
Ook de formulering van het afscheid kan een bescheiden
glimlach ontlokken: ‘Nog een Tedere omhelzing van uw halfgekke totemroffelaar,
eriek V’, ‘uw vaderlandslievende ev’, ‘Met innige hoefslagen, Uw nachtelijke
ruiter, Eriek V’, ‘Uw immer trouwe maar in de plattegrond van de gedachten
verdwaalde Eriek V’, ‘Uw afgezant’, ‘Uw tot schaamte bewogen knutselaar, Eriek
V’, ‘Groeten van de Groenpleinrabbijn’, ‘Uw wapenbroeder uit ’t Tranenregiment,
E.’, ‘Nu licht ik het anker, en steven fornuiswaarts. Toettoet.’, ‘BIBIP’ of
‘Jullie Verpalle, met slappe Balle’.
Behuizing was uiterst belangrijk voor Verpale, die zwaar
akoestisch gestoord was en enkel in stilte kon werken. In die mate zelfs dat
hij op een bepaald moment zijn werkkamer à la Proust geluiddicht liet maken
door een gespecialiseerde firma, getuige de laatste brief in deze selectie. Zijn
leef- en werkomstandigheden waren allesbepalend voor zijn creativiteit en
schrijverschap. Voor luwere periodes zocht én vond Verpale vaak een excuus bij
zijn directe omgeving: de buren (in het bijzonder hun grasmaaiers en
slijpschijven) waren vaak de kop van Jut. Debyser structureert haar selectie dan
ook terecht volgens Verpales verschillende domicilies, telkens met een
inleiding die de literaire periode linkt aan de bio- en bibliografie. Dat zorgt
voor een harmonisch overzicht, met brieven die thematisch mooi op elkaar
aansluiten en een afgerond geheel vormen. Als de brieven te openlijk een klacht
zijn of te veel zaken van praktische, niet-literaire aard bevatten, haalden
deze de selectie niet.
Alles blijft altijd stilte
Wachtebeke, Zelzate, Lebbeke en Ertvelde, dat waren in
volgorde Verpales roestplaatsen. Het eerste huis uit de briefwisseling situeerde
zich langs het Wachtebeekse mini-kanaal De Langelede: Verpale bewoonde er
‘Huize De Wanhoop’ van 1973 tot 1980, met zijn toenmalige echtgenote. In 1977
kwam zoon Mendel erbij. Het waren geen jaren van jolijt, maar ‘sjwartse jorren’,
die de auteur later onverbloemd beschreef in De patatten zijn geschild (De
Arbeiderspers 1998). Hij voelde zich slecht in zijn huwelijk, had een hekel aan
zijn boekhoudersbaantje in een chemiefabriek in Zelzate en was niet klaar voor
het vaderschap. Vanaf het begin profileerde hij zich in de brieven als een
mislukte, gekwelde en miskende schrijver, een pose die hem steeds meer verlamde
en blokkeerde. Aan de andere kant waren er ook enkele lichtpuntjes in die
eerste periode: Op de trappen van Algiers (Van Hyfte 1980) werd bekroond
met de literaire prijs van de Stad Gent en in 1979 bracht hij de bejubelde
verhalenbundel Een meisje uit Odessa (In de Knipscheer) uit.
In 1980 verhuisde Verpale naar een andere wijk in
Wachtebeke, de Molenhoek, naar het voormalige huis van zijn grootouders. Ook
daar vond hij zijn draai niet. In 1981 verliet hij vrouw en kind en verhuisde naar
Zelzate (‘Fabrieksdorp’). Hij betrok er de gehorige bovenste verdieping van een
appartementsgebouw (‘Huize Kraaiennest’), met zicht op het gemeentelijke
Groenplein. Verpale was toen hoe dan ook weinig bezig met het schrijven van
fictie: hij concentreerde zich op zijn affaires met een hele reeks jonge
vriendinnetjes, die in de brieven en het fictiewerk Reviaanse bijnamen kregen (‘BoesBoes’
aka ‘Bloedneusje’, ‘Satansdochter’, ‘Smousje’, ‘Mandarijntje’, ‘Boetiekmeisje’
en natuurlijk ook het ‘Dode Zusje’, de Verpale-versie van de onbereikbare,
geïdealiseerde liefde).
Het was een weinig
productieve periode, maar wel een belangrijke in het licht van Beminde
vriend: in de maand juli van het jaar 1982 ontstond namelijk onder invloed
van Gruwez het idee om het ‘Grote Brievenboek’ (steevast ‘GBB’ in de
correspondentie) te entameren, een groots opgevat project dat in se de eerste
versie vormde van Verpales succesboek Alles in het klein (De
Arbeiderspers 1990). Maar onder meer omwille van het hem omringende lawaai kon
hij niet werken aan zijn GBB. Hij sloeg alweer op de vlucht. In 1985 was hij
grotendeels uithuizig, logeerde voornamelijk bij zijn ouders, maar ook bij
Gruwez (wat hem terloops een baantje opleverde als ‘Tante Eriek’ in een
verzoekprogramma op Radio 2 Limburg). Zijn wanhoop bracht Verpale er zelfs toe
om een vrij geschifte advertentie te plaatsen in de regionale krant, waarin hij
een ‘alleenwonende juff./dame’ met aandrang verzocht om hem onderdak te
verschaffen:
‘GEVRAAGD
Schrijver,
32j., bezig aan roman maar thans radeloos op de vlucht voor lawaai, zoekt voor
3/4 maanden onderdak bij alleenwonende juff./dame om in een rustige omgeving en
kameraadschappelijke sfeer zijn boek af te werken; dringend; omgeving straal
van 15 km. d.i. een ernstige oproep. Schr. naar J. Landau p/a Knikkerstraat 18,
9060 Zelzate.’
Begin 1986 zette Verpale een punt achter zijn bohémienbestaan en vestigde zich
voor de volgende dertien jaar in een huurhuis in de volkse Zelzaatse wijk De
Katte. Op de hoek van zijn nieuwe straat vond hij een tweede thuis in café De
Moedige. Cafébazin
Zulma kreeg zelfs een rol in Alles in
het klein. Het is in deze periode dat, onder begeleiding van Benno Barnard
en Luuk Gruwez, het GBB zich in een stroomversnelling transformeerde tot Alles
in het klein, dat meteen lovend werd onthaald én bekroond met de NCR-prijs
voor literatuur, toen de meest prestigieuze literaire prijs in Vlaanderen.
De prijs opende vele deuren voor Verpale, onder andere die
van de theaterwereld. Op de planken kon hij zijn liefde voor het gesproken
woord botvieren, zoals blijkt uit een brief van 14 december 1989: ‘Maar Alles
in het klein heeft me, technisch gesproken, ook wel één en ander geleerd. Ik
schrijf gemakkelijk, dus graag dialogen. Dat komt misschien omdat ik daarin
gemakkelijker de anarchie van de spreektaal gebruiken kan.’ Vooral de
samenwerking met acteur Bob De Moor bleek bijzonder vruchtbaar: Olivetti 82 (De Arbeiderspers 1993),
Grasland (De Arbeiderspers 1996) en het hoorspel Voor U geknipt
(2001) waren allemaal een groot succes. Verpale publiceerde in die periode ook
nog Gitta (De Arbeiderspers 1997),
een roman over zijn veertienjarige aangetrouwde nichtje op wie hij verliefd
werd, en bewerkte met Tatjana (2001) Poesjkins Jevgeni Onegin
voor het theater.
Op privévlak waren het voor Verpale
echter nog maar eens behoorlijk woelige tijden: in 1986 was de scheiding met de
moeder van zijn zoon rond en in 1991 ontmoette hij zijn toekomstige tweede
echtgenote, ‘Kristelbeest’, die met een troostbrief had gereageerd op een
interview met een klagende Verpale in HUMO. In 1998, drie jaar na hun huwelijk,
verhuisde het koppel naar de geboorteplaats van Kristel, Lebbeke. Het huwelijk
leed onder Verpales drankzucht en zijn depressies, in 2005 volgde een
echtscheiding, waarna Verpale verhuisde naar Ertvelde. Op 10 augustus 2015
overleed hij daar aan de gevolgen van kanker. Hij was toen 63. Veel later zal
Gruwez zijn ontslapen boezemvriend eren met de mooie slotreeks gedichten in Bakermat (2018).
In 2000 verscheen bij De
Arbeiderspers wat Verpales literaire testament zou worden, het brievenboek Katse
nachten, een langgerekte terugblik op de gelukkige periode in De Katte.
Nadien volgt er een definitieve publicatiestilte en de toon van de brieven werd,
aldus Debyser in de verantwoording, in de Lebbeekse en Ertveldse periode steeds
‘drammeriger’: ‘De kwaliteit van zijn epistels ging erop achteruit en de pure
klacht nam het nagenoeg volledig over van de literaire aard van de brieven.’ De
keuze uit de brieven in Beminde vriend eindigt dus in 2002, nog voor de
tweede scheiding en de verhuizing naar Ertvelde. De selectie beslaat op die
manier exact een kwarteeuw ononderbroken correspondentie.
Vulkanische epistels
De eerste brief
van Verpale aan Gruwez dateert van 30 maart 1977. Verpale kwam tijdens een
poëzieavond georganiseerd door Yang voorlezen uit zijn tweede door het
literaire tijdschrift uitgegeven dichtbundel Voor een simpel ogenblik maar…
Gruwez van zijn kant was een paar jaar eerder gedebuteerd met Stofzuigergedichten
(Orion 1973), een bundel die Verpale wilde lezen, maar nog niet had kunnen
bemachtigen. Hoewel ze beiden aanwezig waren op de literaire avond, misten ze
elkaar, mede door Verpales schuchterheid en grondige hekel aan publieke activiteiten.
Verpale schreef dus een brief om alsnog een exemplaar van Gruwez’ boek te
bekomen.
Gruwez omschreef de brieven van
Verpale tijdens een voorbereidend interview met Debyser als ‘bedwelmend’. Verpale
schreef ‘zoals een vulkaan lava spuwt’, aldus de ‘beminde vriend’, die de
brieven van zijn makker in een ‘zwarte kist’ bewaarde, met ‘zeer grote zorg’.
Twee citaten uit brieven van de vrienden vormen het motto van deze Privé-domein.
Gruwez prijst het ‘epistolair talent’ van Verpale, terwijl die laatste de
briefvorm als de enige ‘Gepaste Vorm’ omschrijft en zich in een typische bui
van zelfspot laat ontvallen: ‘Ik schrijf slecht brief’. In de verdere
briefwisseling duikt Verpales twijfel aan zijn eigen schrijverskunnen nog meerdere
keren op. Als uitgelezen mislukkingskunstenaar wentelde hij zich nu eenmaal
graag in zelfmedelijden, zoals bijvoorbeeld blijkt in een brief van 30 december
1987: ‘[…] hoe zo Verschrikkelijk Mooi jouw brieven zijn, veel mooier dan de
mijne (hoewel ik zogezegd een ‘epistolair talent’ heb).’
Dat er ooit een Privé-domein met
brieven van Verpale zou komen, stond in de sterren geschreven. Toegegeven, er
waren wel enkele etappes en bokkensprongen voor nodig. Zo stelde Gruwez in
1994, met de hulp van Benno Barnard, de bundel Nachten van Beiroet
samen, met nieuwe en uit vroeger werk geselecteerde gedichten van Verpale. In
de flaptekst van die bloemlezing had men het over ‘Verpales herintrede – na
veertien jaar stilte! – in de Nederlandstalige poëzie’. Het lezerspubliek
verlangde duidelijk naar meer, en zo volgde in hetzelfde jaar een bibliofiele
uitgave van de eerste brieven die Verpale aan zijn ‘Beminde Vriend’ richtte: Een
jaar en twee dagen (Literarte 1994). Die brievencyclus werd later integraal
in Katse nachten opgenomen. In 1996 kwam het ‘Siamees dagboek’ Onder
vier ogen (De
Arbeiderspers),waarvoor Gruwez en Verpale elk een dagboekfragment, een
zelfportret en een brief schreven.
De volgende, te verwachten stap was een Privé-domein, een
reeks waar zowel Verpale als Gruwez dol op waren. In de paasvakantie van 1996 trokken
de vrienden dan maar naar Gruwez’ vaste vakantiestek in Ménerbes, in het zuiden
van Frankrijk, om er — eindelijk — aan een gezamenlijk Privé-domeindeel te
werken, een plan dat ze lang voordien al hadden beraamd. Maar onder de Franse
zon ging Verpales schrijfenergie volledig op naar het opstellen van
liefdesbrieven aan enkele van zijn jonge vriendinnen. Weg Privé-domein.
Uiteindelijk zou Gruwez, op z’n eentje, wél twee delen in de Privé-domein-reeks
publiceren: Het land van de wangen (1998) en Het
land van de handen (2020). Beminde
vriend is zo een mooi voorbeeld van een zichzelf vervullende voorspelling.
Wat niet
weet
Privé-domeinen zijn vaak revelerend. Dat geldt zeker en
vast ook voor Beminde vriend, een heuse goudmijn voor de fans. De lezer
komt heel wat te weten, niet alleen over enkele fictieve personages uit het
oeuvre (‘Pé den Brusseleir’ in Alles in het klein bijvoorbeeld is gebaseerd
op Verpales ‘onechte grootvader’, de tweede echtgenoot van zijn grootmoeder aan
vaderszijde), maar ook over onvoltooide en afgebroken projecten. Verpale stond
erom bekend veel werk te vernietigen (enkele brieven getuigen hierover). In een
brief van 11 oktober 1978 spreekt hij over een ‘enigszins lezenswaardig’
project, getiteld ‘Verhalen van de lantaarnopsteker’, ‘geen roman, maar ook
geen van elkaar losstaande verhalen’: ‘Konklusie: ik durf het, uit schrik me
onder een tientonner te gooien, niet eens herlezen, laat staan bewerken of tot
een zekere definitieve versie herscheppen.’ In dezelfde brief schrijft Verpale over
een andere roman waarmee hij ‘al als twintigjarige rondliep’ en waar hij zich
eindelijk aan heeft ‘gezet’: ‘Een roman over het verschrikkelijkste verlangen
en de meest uitzichtloze troost die ’n mens als ik, half kaal, met korte
vingers, door te veel kroeglicht beschadigde ogen en een altijd klamme
handdruk, koesteren kan.’
Die laatstgenoemde,
titelloze roman geeft Verpale halverwege op, maar kort nadien schrijft hij tot
zijn eigen vreugde en verbazing ‘in een tijdspanne van één à twee maanden’ een
complete dichtbundel, Op de trappen van Algiers. In een brief van 18
oktober 1992 vertelt Verpale op ontwapenende wijze over hoe hij als
vijftienjarige een eerste roman schreef met de titel ‘De smokkelaars uit de
schuur’. Tot slot, maakt hij in een brief van 4 juli 1979 gewag van nóg een
andere roman, getiteld ‘De laatste jachtpartij’, waarvan het manuscript
vernietigd werd: ‘Met een gemiddelde van zowat 15 regels/dag wroet ik mij naar
het einde toe. Niemand die begrijpt waarom ik dat doe – ikzelf nog het minst.’
Stuk voor stuk leuke literairhistorische weetjes, maar ook
over de persoon Verpale zélf geven de brieven veel prijs. Enkele voorbeelden: hij
onderhandelde ooit met ‘een grafdelver’ van een psychiatrische kliniek om een
échte mensenschedel te bemachtigen, hij was een tijdlang buitenwipper in een
discotheek om bij te verdienen en beweerde ooit iemand uit het warenhuis te
hebben ‘geramd’ omdat die een van de kassiersters onheus behandelde. Helaas
leert de lezer van Beminde vriend ook de kleine, minder fraaie kantjes
van Verpale kennen: sommige brieven bevatten ronduit racistische,
vrouwonvriendelijke of naar pedofilie neigende uitspraken. Debyser signaleert de
pijnlijke uitlatingen in haar inleiding ter kennisneming.
Verpale stak zijn voorliefde voor jonge meisjes nooit onder
stoelen of banken, zijn brieven en bij uitbreiding zijn oeuvre wemelen van de
referenties in die zin. Zijn pedofiele neigingen kwelden hem, zo doet een brief
van 23 juni 1990 vermoeden: ‘Echt & wanhopig verliefd word ik alleen maar
op meisjes van 13, 14, en dan moeten ze nog hinken & een pleister op hun
knie dragen. Ik hou van ‘geschonden’ meisjes, die ofwel te knokig zijn, ofwel
een bril met Weckpotglazen dragen. Liefst blootsvoets. Ik wil ze naar mijn hol
lokken, niet slaan of verkrachten, of mijn water over hen uitstorten, maar ik
wil ze wél opsluiten, zodat ze nóóit weggaan. Ik ben niet goed bij het hoofd, dát
is het.’ Om te concluderen: ‘Eigenlijk hoor ik thuis in een gesticht.’
Verpales schrijf
Rijp voor de
psychiatrie of niet, Verpale was zonder meer een pur sang schrijver: ‘Ik zal
schrijven, godverdomme, tot ik erbij neerstuik.’ Zijn noeste arbeid noemde hij
steevast ‘mijn schrijf’: ‘Ik schrijf & schrijf & schrijf en heb voor al
het overige weinig of zelfs geen belangstelling. Dit zijn mijn mooiste uren:
wanneer ik hier aan mijn tafel zit te werken. Van lieverlede ben ik zelfs
minder beginnen zuipen & het bekomt me niet slecht. Nu moet ik alleen nog
van mijn geilheid jegens 17- à 18-jarige kostschoolmeisjes worden verlost &
ik kan naar de hemel gaan.’ Schrijven was zijn hele leven en hij legde voor
zichzelf de lat erg hoog, zeker voor wat publicatie betreft. Zo geeft hij in
een brief van 11 oktober 1978 toe dat hij na het voltooien van zijn op til
staande verhalenbundel Een meisje uit Odessa al veertien maanden lang
niets geschreven heeft dat ‘ook maar ooit voor publicatie vatbaar’ zou zijn.
Een groot deel van Verpales brieven gaat over de
schrijversstiel, naar eigen zeggen zelfs tot driekwart van zijn
correspondentie: ‘Ik schrijf helaas geen verhalen die ‘prettig weglezen’, en
ongeveer 3/4 van wat ik schrijf in die brieven is onlosmakelijk met de
eigenlijke schrijfdaad verbonden. Dat laatste is interessant (?) voor een
handvol collega’s, maar het Grote Publiek kent die ‘verslaving’ niet.’ Beminde
vriend biedt op enkele plaatsen een unieke kijk in de interne keuken van
Verpales schrijverschap: zo legt hij uit waarom hij alle brieven aan Gruwez
nummert en geeft een vrij hilarische commentaar op de ‘kaartjesmethode’ van
zijn vriend om prozafragmenten te ordenen.
In een brief van 14 december 1989 schrijft Verpale: ‘Ik ben
een verliteratuurd mens.’ Wie de brieven leest, begrijpt al snel dat Verpale
literatuur ademde, leefde en beleefde. Alles was boeken- en brievenmateriaal,
of het nu feitelijk was of niet. De mythomaan in Verpale creëerde jarenlang een
sterk uitgewerkte persoonlijke mythologie. Zijn vermeende Joodse afkomst was
wellicht het grootste zelfgecreëerde verhaal in zijn repertoire: er bestaat
geen bewijs dat Verpales overgrootmoeder inderdaad een gevluchte jodin was uit
Vilnius noch dat ze Jiddisch sprak, zoals hij altijd beweerde. Hij werd
inderdaad door haar opgevoed, maar volgens het Wachtebeekse bevolkingsregister
werd ze in de streek geboren en zijn er geen indicaties dat ze ooit een andere
taal dan het plaatselijke dialect heeft gesproken. Het enige dat in Verpales
voordeel spreekt, is dat de overgrootmoeder een vondelinge was, haar afstamming
is dus onbekend…
Hoe het zij, velen namen Verpales verbeelde mythologie lang voor waarheid
aan en zeker is dat Verpale zich verwant voelde met het Joodse volk. Ook hij
had levenslang het gevoel nergens bij te horen. Een andere verbeelde
familiekwestie is het Dode Zusje, Frieda, zoals gezegd symbool van de ideale
jonge vrouw in de verbeelding van de schrijver. Verpales moeder heeft echter
een miskraam gehad en hij heeft het meisje dus nooit als levende persoon
gekend. In een brief van 14 december 1989 ontkent Verpale nochtans zijn ziekelijke
drang om zijn eigen leven uit te vergroten of tot meer literaire dimensies te
herscheppen: ‘Iedereen heeft zijn privé-mythologie heb je eens gezegd, en dat
klopt, maar dat ik een mythomaan zou zijn die het allemaal ter plekke verzint
om mezelf ‘interessant’ te maken klopt aan géén kanten. Dat Joods bloed zal
misschien maar 1 achtste zijn geweest, maar hoe verklaar je mijn strafwerk in
het eerste studiejaar omdat ik, naast ons alfabet, óók het Hebreeuwse alfabet
op het bord schreef?’
Nalatenschap
Uit Beminde vriend
blijkt wel degelijk hoezeer Verpale begaan was met zijn literaire nalatenschap,
hoewel die bekommernis pas naar boven komt naar het einde toe van de selectie. In
een brief van 4 november 1997 uit hij zijn bezorgdheid over ‘een schikking
i.v.m. auteursrechten’, ‘na onzen doodt’. Hij geeft grif toe: ‘Ik ben daar niet
érg mee bezig & ben van nature een slordigaard in dit soort zaken, maar de
dood van Herman [De Coninck, nvdr] heeft me toch serieus aan het nadenken
gezet, ook i.v.m. uitgaven van ‘Nagelaten Werk’ e.d.m.’ Hij neemt zich voor ‘eens
echt grote kuis’ te houden in zijn ‘geschriften: dagboeken, links & rechts
gepubliceerd (tijdschriften)werk, plus onze correspondentie.’ Die ‘grote kuis’
vindt Verpale zelf ook wat oneerbiedig uitgedrukt, maar hij wil al dat
materiaal ‘wel eens echt gaan ordenen, in mappen onderbrengen & hieromtrent
schikkingen treffen.’
Aan de andere kant is het weinig
waarschijnlijk dat er ooit een Privé-domein komt met een keuze uit Verpales
gigantische productie dagboeken. In een brief van 28 februari 1999 immers kant
de auteur zich uitdrukkelijk tegen elke publicatie van dergelijk materiaal: ‘Ik
verzet me met klem tegen, bijvoorbeeld, (integrale) publicatie van mijn
dagboeken, die ik weliswaar jarenlang bijgehouden heb, maar die in literair
opzicht volgens mij volstrekt wáárdeloos zijn, alle gezucht en gekreun van M.
Ros ten spijt.’ Verpales wens is dat de dagboeken na zijn dood ‘bezit’ worden van
Gruwez, net als alle brieven.
Van die laatste
maakte hij zonder mankeren kopieën: ‘Brieven. Ik heb in mijn verwoeste leven
honderden, duizenden brieven geschreven, van zeer uiteenlopende aard (tot 1995
beschikte ik niet over telefoon). Omdat brieven op een zeker ogenblik (zie
boven) een dagboekfunctie hadden, en omdat ik op de fabriek voor 0,5 bfr. de
mogelijkheid had mijn éígen brieven, vóór versturen, te kopiëren, bezit ik
heelder tweezijde correspondenties: verstuurde en ontvangen brieven (Karen J.,
Elly B., Ingeborg L., etcetera). (Over Boes heb ik het straks.) De vraag is:
primo, of ik dat allemaal nog moet bewaren, en secundo: wat daar na mijn dood
moet mee gebeuren. Ik weet het niet. Ik zou zeggen: gooi wèg die rommel. Ik ben
zèlf al heel veel aan het vernietigen en de regel is laat ons zeggen zo: van
wat ìk in kopie niet bewaard heb, moet later ook nix gepubliceerd worden.’
Verder in de brief wil hij onvoltooide verhalen en gedichten evenmin vrijgeven.
Tekeningen zijn er nagenoeg niet meer en op dat moment in zijn leven van mineur
belang.
Verpale
springt in Beminde vriend van de hak op de tak — ‘mijn als mussen uiteen
fladderende gedachten’ —, en doorspekt zijn brieven met litanieën, afrekeningen
en kwinkslagen. Ondanks de vele innemende onnozelheden is de grondtoon van deze
briefwisseling onafgebroken weemoedig. Mochten er nog twijfels over bestaan, Verpale
was geen vrolijke jongen, wel integendeel: ‘Alles is Treurigheid, en dit nog
het meest: het absoluut hardnekkig herinnerd worden aan dit alles.’ Hij bezingt
de ‘grandioze verlatenheid’ van Wachtebeke en omstreken, kan de ‘afzichtelijke
huizen’ niet missen, evenmin als ‘de door de preekstoel platgewalste
gezichten’. Nooit was Zelzate zo aantrekkelijk als in Verpales ‘Fabrieksdorp’. Ondanks
de ettelijke, tot vervelens toe herhaalde en uitgesponnen klaagzangen
(‘Voorwaar, ik heb het niet gemakkelijk, maar wie wél?), weet Verpale de lezer
toch steeds weer voor zich in te nemen, opnieuw en opnieuw: ‘Ach ja, – ik ben
weer aardig op weg om van deze brief een kompleet [sic] ongenietbaar en
oeverloos arrogant klachtenboek te maken, – vergeef mij.’ De
beste manier om deze brieven te lezen, is de kubieke kilometers zelfbeklag op
je af te laten komen en te genieten van het blinde sarcasme, de giftige ironie,
de wilde verbeelding, de nijdige verongelijktheid, de heerlijk copieuze taal: ‘Want
waar Grote Dichters syfilis krijgen, en Grote Prozaïsten de vallende ziekte,
moet ík het met aambeien doen en depressies, en dát is natuurlijk nix om mee in
de Insiekloppebie te komen.’
Eriek Verpale: Beminde vriend. Brieven
aan Luuk Gruwez 1977-2002, De Arbeiderspers, Amsterdam 2022, 357 p. : ill. ISBN
9789029525923. L&M Books
© 2024 | MappaLibri