Het is een literair-historische gemeenplaats om de
Tachtigers de meest spraakmakende generatie te noemen van de Nederlandse
literatuur op het einde van de negentiende eeuw. Hoewel met de Tachtigers een
veel ruimere groep kunstenaars wordt bedoeld, doet de term spontaan denken aan De Nieuwe Gids, waarvan de eerste
jaargang de noodzakelijk geachte breuk met de traditie – onder meer belichaamd
door het tijdschrift De Gids – met
klem proclameerde. Wie zich evenwel verdiept in de ontstaansgeschiedenis van
het jongerenblad of in de biografieën van Frederik Van Eeden, Willem Kloos,
Willem Paap of Lodewijk van Deyssel, moet vaststellen dat zij naderhand niet
bepaald in gesloten slagorde optraden. Daarvoor waren hun temperament en
literaire talenten te uiteenlopend van aard. De onlangs gepubliceerde studie
van Bart Slijper (De hemelbestormers. De
revolutie van de Tachtigers, Prometheus 2017) heeft dat – eens te meer –
aangetoond.
De
bijna gelijktijdig verschenen biografie Als
een meeuw op de golven. Albert Verwey en zijn tijd laat op een exemplarische
manier zien dat Verwey (1865-1937) van meet af aan gestalte gaf aan een eigen
visie, wat hij overigens met grote gedrevenheid tot de laatste snik volhield.
Verwey heeft niet alleen een omvangrijk dichterlijk oeuvre – van Persephone (1885) over Goden en Grenzen (1920) tot De Ring van Leed en Geluk (1932) – tot
stand gebracht, maar ook onophoudelijk zijn dichterlijke programma
geëxpliciteerd in uitvoerige beschouwingen en betogen.
Dat deed hij bijvoorbeeld – daarin gestimuleerd door Willem
Kloos en zijn leraar Willem Doorenbos – in een stuk over de sonnetten van
Shakespeare (1885), waarin hij betoogde ‘dat het werkelijk geluk lag in de
geestelijke omgang met de vriend, een omgang die er een was van gemoed en
verbeelding’. Onder invloed van zijn lectuur van achtereenvolgens Spinoza,
Dante, Goethe en Shelley was Verwey er blijvend van overtuigd dat ‘dichters […]
de geest van hun tijd dieper [peilden] dan gewone mensen’. Mede op grond van
het spinozisme, dat hij deelde met Herman Gorter en Johannes van Vloten, de
verlichte, erudiete vader van zijn echtgenote Kitty, trachtte hij ‘in de
werkelijkheid tekens of symbolen [te] ontdekken’ die verwezen naar wat hij zo
graag omschreef als ‘de Idee, waarin het tijdelijke en het eeuwige in een
synthese waren gevat’.
Die idealistische opvatting van het dichterschap zou Albert
Verwey nooit meer loslaten en onverdroten verdedigen in talloze redevoeringen,
opstellen en inleidingen bij diverse uitgaven van zijn verzamelde gedichten.
Ook in zijn besprekingen voor het Tweemaandelijksch
Tijdschrift (1894-1901), De XXe Eeuw
(1902-1909), het door hem geleide tijdschrift De Beweging (1895-1919) en zijn inaugurale rede als hoogleraar in
Leiden op 14 januari 1925 beklemtoonde hij ‘de verbeelding als een autonome
bron van kennis’ en formuleerde hij bij herhaling zijn opvatting dat ‘Tachtig
zich in een traditie plaatste die terugging tot Spinoza’.
Naar aanleiding van de luisterrijke hulde bij zijn
zeventigste verjaardag wijdden verschillende letterkundigen (o.a. Garmt
Stuiveling, P.N. van Eyck, Simon Vestdijk en Menno Ter Braak) bijdragen aan
zijn dichterschap. Daarbij werd vooral Verweys streven naar eenheid tussen vorm
en inhoud en naar een synthese tussen het leven en de poëzie nader toegelicht.
Kort voor zijn dood op 9 maart 1937 verscheen bij Uitgeverij Becht nog zijn
monumentale leeseditie van het werk van Vondel, een auteur voor wie hij, net
als voor Potgieter, altijd een zwak had gehad en over wie hij herhaaldelijk had
gepubliceerd. Op zijn uitvaart op 11 maart was een groot deel van de toenmalige
letterkundige en academische beau monde (o.a. Johan Huizinga, Meno Ter Braak,
Arthur van Schendel, Jacques Bloem en Martinus Nijhoff) aanwezig, maar ‘niet op
de begrafenis was de tachtigjarige Kloos’ en ‘ook Van Deyssel, nu 72 jaar,
ontbrak’.
Uit
de biografie van Madelon de Keizer komt het beeld naar voren van een bevlogen
maar niet onomstreden dichter en intellectueel die zich voortdurend
positioneerde in het literaire en maatschappelijke landschap van zijn tijd, met
evenveel oog voor nationale als Europese tendensen. Over Verwey is een
overstelpende hoeveelheid getuigenissen, beschouwingen en recensies voorhanden
die het ordenen ervan niet bepaald vergemakkelijkt. Bovendien maken de notities
over zijn poëticale inzichten, die verschoven met de tijd, en zijn
indrukwekkende briefwisseling met vele tijdgenoten, o.m. die met Van Deyssel,
het niet altijd eenvoudig de biografische of literaire context ondubbelzinnig
te typeren. Uit de opbouw van het boek blijkt duidelijk dat De Keizer
geworsteld heeft met de ordening van de bronnen, die niet alleen van tekstuele
maar ook van picturale en fotografische aard zijn.
De auteur heeft gekozen voor een
gebroken chronologisch relaas en plaatst de figuur van Verwey in zeven breed
opgezette, contrastieve hoofdstukken telkens tegenover een belangrijke tegen-
of medestander. Achtereenvolgens focust ze op de verhouding van Verwey tot de
bevriende schilder Jan Veth, zijn eerste mentor en latere opponent Willem
Kloos, zijn vrouw Kitty van Vloten, zijn literaire antipode Lodewijk van
Deyssel, de Duitse dichter en geestverwant Stefan George, zijn eigenzinnige
literaire erfgenaam Pieter Nicolaas van Eyck en zijn eerste biograaf Maurits
Uyldert. Deze werkwijze levert zeven welgevulde sneden/tranches uit het leven
van Verwey op, gul gelardeerd met citaten uit dagboeken of beschouwingen van de
contrastfiguren. Bovendien laat een dergelijke benadering toe de figuren en hun
omgeving omstandig te situeren en contextualiseren. Dat is met name handig
wanneer een verwarrende periode als de Eerste Wereldoorlog of de opgang van de
NSDAP in Duitsland in beeld komt en Verwey zich genoodzaakt ziet zijn positie
tegenover het Duitse nationalisme te verduidelijken of Stefan George en de
zijnen (Karl Wolfskehl, Friedrich Gundolf e.a.) te wijzen op de dreiging die
ervan uitgaat.
Toch vertoont De Keizers aanpak ook aperte nadelen, waarvan een zekere
wijdlopigheid er een is. De visie van deze of gene recensent op een bepaalde
bundel of een bepaald gedicht wordt vaak breed uitgesmeerd en geplaatst
tegenover anders gestemde meningen of een (afwijzende) reactie van Verwey zelf.
Dat leidt weliswaar tot diepgaand inzicht in de contemporaine receptie, maar
een bondiger parafrase ervan zou de spankracht van het boek zeker ten goede
zijn gekomen. De uitgesponnen weergave van Kloos’ reactie op Verweys Verzamelde Gedichten van 1889, waarbij
de door Kloos onderscheiden ‘negen staten’ een na een worden opgelijst, is daar
een voorbeeld van.
Daarnaast leidt het versnijden van Verweys biografie in zeven delen tot
een werkstuk waarin als het ware zeven parallelle levens achter elkaar worden
gemonteerd, met weliswaar één centrale figuur in het middelpunt, maar ook met
talloze overlappingen en herhalingen tot gevolg. Van die herhalingen bulkt het
jammer genoeg in deze overigens vaardig geschreven biografie. Zo wordt Verweys
overtuiging dat Gorter na Mei
(1889-1890) niets wezenlijks meer zou hebben geschreven iets te vaak vermeld.
Ook P.N. van Eycks voorliefde voor de Franse poëzie (Verlaine, Rimbaud,
Baudelaire) wordt de lezer herhaaldelijk onder de aandacht gebracht. Hetzelfde
geldt voor de verwijzing naar Verweys politieke standpunt tijdens de Eerste
Wereldoorlog, dat hijzelf als ‘onzijdig, maar niet onpartijdig’ omschreef.
Maar die
bedenkingen doen niets af aan het feit dat Madelon de Keizer zich veel moeite
heeft getroost om een veelkantig beeld te schetsen van een markante en door
velen gerespecteerde persoonlijkheid, voor wie ethisch besef op
dezelfde hoogte stond als zijn literair-esthetische opvattingen, die hier keer
op keer aan uitvoerige citaten uit zijn poëzie worden getoetst. Bovendien
levert deze biografie soms aardige anekdotes op die zonder een grondige
bronnenstudie niet aan de orde zouden zijn gekomen. Het feit dat prinses
Juliana bij hem lessen volgde en mede dankzij hem op ’31 januari 1930 […] in de
senaatskamer van de Leidse universiteit een eredoctoraat’ werd overhandigd is
er een van. Ook het feit dat hij aan Hein Boeken liet weten in ‘den onnozelen
heer Hitler’ niet meer te zien ‘dan een armzalige epigoon van […] H.S.
Chamberlain’ voegt een verrassend menselijke toets toe aan een figuur die een
imposante/ontzagwekkende statuur niet kan worden ontzegd. Honderden noten, een
uitvoerige bibliografie en een handzaam zaken- en namenregister sluiten deze
belangwekkende studie af.
Madelon de Keizer: Als een meeuw op de golven. Albert
Verwey en zijn tijd, Prometheus, Amsterdam 2017, 767 p. ISBN 9789044635201.
Distributie Pelckmans Uitgevers
© 2025 | MappaLibri