Jan Kuiper bekleedt al jaar en dag een aparte plaats in de Nederlandse
poëzie. Hij publiceert niet zoveel – nog geen tien dichtbundels over een
periode van veertig jaar --, en daarenboven blijft hij zweren bij de sonnetvorm. Op die manier
positioneert hij zich wars van alle innovatieve, laat staan modieuze tendensen
in de recente poëziegeschiedenis. Tegelijk is hij geen klassiek dichter in de
gebruikelijke zin van het woord. In plaats van zich te richten op de exploratie
van zijn eigen leven en dat om te zetten in algemene waarheden, schrijft Kuiper
bewust in de schaduw van voorgangers en tijdgenoten. Hij zweert bij het aloude
ideaal van de imitatie, hoezeer dat ook in onze moderne tijden verguisd wordt.
Dat besef te
werken in een lange traditie wordt door Kuiper overigens bijzonder letterlijk
genomen. In zijn eerdere bundels schreef hij een groot aantal ‘tomben’, verzen
voor eerbiedwaardige voorgangers uit het verleden. Hij creëert omzeggens
monumenten van taal, die de overledenen levend moeten houden. Daarbij streeft
Kuiper ernaar om in zijn eigen sonnetten zoveel mogelijk van zowel de thematiek
als de taal van die voorbeelden te laten doorklinken. Op die manier ontstaat
een bijzonder intrigerend samenspel tussen het idioom van de ‘andere’ dichter
en de ‘stem’ van de eigentijdse dichter die daar onmiskenbaar in doorklinkt.
Uiteraard getuigt zo een werkwijze van een bijzonder grondige vertrouwdheid met
de literatuurgeschiedenis en van een groot poëtisch vakmanschap.
In zijn zopas
verschenen bundel, Aanmatigingen,
wijkt Kuiper gedeeltelijk van dat principe af, en toch weer niet. In plaats van
overleden modellen bundelt hij nu een aantal sonnetten waarin actuele collega’s
centraal staan. De dichter beschouwt zijn verzen als evenveel ‘Albumbladen’,
eerbetuigingen die lang geleden in een soort van poëziealbum werden
neergeschreven. Tegelijk is Kuiper zich bewust van het dubbele van zijn
onderneming. Zeker bij nog werkzame dichters heeft zo een visie iets van een
autoritaire ingreep, een ‘aanmatiging’. Wie is hij immers om zich een ander
dichter toe te eigenen (ook al een titel van een van zijn vorige bundels)?
In dit geval
gaat het om een bijzonder divers amalgaam aan dichterlijke collega’s. De bundel
opent met albumbladen voor Leonard Nolens en A.F.Th. van der Heijden, twee
duidelijk bewonderde figuren. Bij Nolens wordt de hardheid van zijn
liefdestaalgebruik geïmiteerd, bij Van der Heijden zowel de uitbundige
pathetiek als de tragiek van Tonio, het boek voor zijn overleden zoon. Daarna
volgt een catalogus van namen en albumbladen die vooral de veelzijdigheid van
Kuipers lectuur laat zien. Naast figuren als Ter Balkt of Gerlach duiken ook
Lampe, Lecompte of Meuleman in deze bonte verzameling op. Niet alle gedichten
zijn even geslaagd, maar de bundel geeft wel een verdienstelijke inkijk in hoe
dichters te werk gaan, en hoe een andere dichter zich daardoor laat inspireren.
Vooral het spel van stem en tegenstem is boeiend. Tegelijk is dit een bundel
die zich haast vanzelf richt tot een beperkte incrowd van lezers die al
vertrouwd zijn met het werk van de figuren die Kuiper oproept.
Amsterdam : Querido
2016, 38 p. ISBN 9789021403625
© 2024 | MappaLibri