10+ - De boekenjongens, en bij uitzondering boekenmeisjes van
Martha Heesen, zijn zo'n negen of tien jaar, soms iets ouder, en altijd zijn ze
wat zorgelijk en bekommerd om hetgeen rondom hen gebeurt. Zo ook Toon in Mijn broer, de nieuwe en ik.
Toon is tien en zijn broer Jan twaalf. Hun thuis moeten ze delen met
opvangkinderen, over wie hun moeder zich korte of langere tijd ontfermt. Voor
Toon en Jan is dit vaak balen: "toen ze vertrokken was vroegen mijn broer
en ik toch aan onze ouders of ze alsjeblieft voorlopig geen pleegkind namen. We
hadden er een beetje genoeg van om ze steeds maar met vreemde kinderen te
moeten delen." Maar protest helpt niet: "Zeur niet! Jullie hebben
alles. Alles!" Toon bekijkt dat 'alles' met kritische blik: het gepraat
bij hem thuis, "niet over m'n broer en al helemaal niet over mij, want wij
zijn niet ingewikkeld genoeg", hun 'mooie' huis: "een krakende oude
kast met een dak waar de wind doorheen giert", hun geld, "altijd
zuinig doen en nooit wat weggooien en nooit duur eten [...] en zakgeld van niks
waar je dan ook nog voor moet afwassen". Daarenboven komt zijn volgens hem
allesbehalve alledaagse familie.
Rufus is de eerste van zes opvangkinderen tegen wie
Toon, en in de zijlijn ook Jan, in 101 pagina's moet optornen. De zes logés
leveren stof voor even veel aparte, confronterende verhalen met een bijzondere
pointe. Wat er precies met die kinderen aan de hand is, dat komen Toon en de
lezer niet te weten, maar hun schrijnende verleden blijft wel latent en subtiel
op de achtergrond aanwezig: een gekke of verdwenen moeder, een afwezige opa,
kortom een ongeregeld verleden waardoor ze zich vreemd en onaangepast gedragen.
Martha Heesen geeft geen details, de kinderen zijn er in functie van Toon, die
de onbetwiste hoofdpersoon blijft.
Toon
groeit in de confrontatie met zijn ongewilde huisgenoten én met zijn broer Jan
bijna ongemerkt van kind naar puber. Zijn ontwapenende argeloosheid glijdt
langzaam over in bewuste empathie, doorzicht en inzicht. En voor wie een
tastbaar bewijs van zijn groei wil: naarmate het verhaal vordert, grijpt hij
minder en minder naar zijn knuffel, Rhino.
Met Jan heeft Toon een
ambivalente verhouding. In de eerste plaats is Jan zijn broer. Dat alle
aandacht naar die twee jaar oudere zwemkampioen gaat, daar stelt hij zich
aanvankelijk weinig vragen bij: "als we aan tafel zaten werd alleen maar
over zwemmen gepraat. Over Jan dus. Over Jan en over water. Niet over mij, maar
dat gaf niet, ik ben dat gewend." Maar net doordat hij aan de zijlijn
staat, is de argeloze Toon ook een goeie observator. Hij kijkt door het
machogedoe van zijn broer heen en detecteert met grote precisie zijn zwakke
plekken: "'Doe niet zo gestoord,' zei ik, 'wat mankeert jou?' Maar dat
wist ik best: die Rufus was niet verlegen genoeg, en hij was niet bang genoeg
van hem. Jan was dat niet gewend. En dat geheimzinnige gedoe met die Jozefien,
daar kreeg hij de kriebels van. Ik kende hem langer dan vandaag, die broer van
mij." Vanuit die observatie kan Toon zijn broer geregeld een hak zetten,
waardoor hij hem gaandeweg mentaal bijbeent.
Ook met de pleegkinderen is
de verhouding dubbel. Anders dan de puberende Jan ziet de aanvankelijk nog
kinderlijke en nieuwsgierige Toon in een nieuw opvangkind een mogelijke
speelkameraad. Maar hij groeit en Martha Heesen portretteert hem heel subtiel
als prepuber. Het meisje Gerrit bezorgt hem voor het eerst vlinders in de buik
en bereidt hem voor op een haantjesgevecht met zijn broer.
Van de veel oudere
eindejaarsstudent Jirre leert hij dan weer heel andere zaken, bv. hoe het voelt
als je moeder in een gesloten instelling zit: "'Wat is er dan?' Ik wist
niet of Jirre me verstond, mijn stem deed raar. Ik keek ook niet naar hem, ik
keek naar de tranen die op de stoffige plankenvloer vielen." Hij groeit
niet enkel emotioneel, ook zijn kennis wordt bijgeschaafd en dat is handig.
Jirre vertelt hem bv. over de fysisch-chemische eigenschappen van water, en met
die wetenschap in het achterhoofd kan Toon broer Jan met onschuldige ogen
jennen:
'Het
water!' kokhalsde Jan. <br
/> 'Het water?' vroeg mijn vader.
'Wat
was er dan met het water? riep ik meteen 'Was het soms... was het zout? Licht?
Zweefde je?'
'Zweven? Heb jij mij zien zweven? Idioot!'
Mijn vader gebaarde dat ik
weg moest gaan maar ik hield vol. 'Was het dan zwaar', vroeg ik 'een soort van
dik zal ik maar zeggen?'
Omdat Martha Heesen
consequent en gevat vanuit een tienjarige schrijft, valt er veel tussen de
regels te lezen. Toons daden en gevatte commentaren spreken voor zich en hoeven
geen extra uitleg. Wat je in en tussen de regels leest, is af en toe
schrijnend, heel vaak ontroerend, maar ook vaak komisch door de onbevangen
reacties van Toon. En spannend! Indien een verhaal niet eindigt met een
bijzondere pointe, dan piekt het wel ergens rond een absurde gebeurtenis. Dat
de hoofdstukken telkens de naam van een opvangkind krijgen, kan de lezer
misleiden. Je verwacht een versnipperd verhalenboek. Maar het gaat niet echt om
die kinderen. Het gaat om de ik-persoon Toon, die alle verhalen samenbindt. Het
zwaarwichtige thema, de relatie en de spanningen binnen in een opvanggezin, is
vooral een origineel uitgangspunt om de groei van een jongetje te vatten. En op
zijn beurt geeft dat beminnelijk jongetje in taal en daden het thema een
lichtvoetige en verteerbare toets. Martha Heesen toont in dit verhaal nog maar
eens hoe je van een invoelbaar en begrijpelijk kinderverhaal literatuur kan
maken.
Amsterdam : Querido, 2009, 101 p. ISBN
9789045109831
Oorspronkelijk verschenen in De
Leeswelp 2009
© 2024 | MappaLibri