* Dierenverhalen in een nieuw jasje

Dierenverhalen zijn van alle tijden. Of dieren nu opduiken in een nieuw verhaal of figureren in een bekende setting, ze houden de mens steeds weer een spiegel voor. Zowel in Waarom een aap een staart heeft als in De hond, de haan en de jakhals worden typisch menselijke trekken te kijk gezet. Het ijdele uiterlijk vertoon, het inhalige verzamelen van voedsel en bezit, de drang naar macht, maar ook de omgang met ongemakken als kou en honger... Beide boeken mikken op zeven à achtjarige lezers en wat jongere luisteraars. Vaak worden dieren voor deze leeftijd wel eens naar het domein van non-fictie verwezen, of fungeren ze hoogstens nog als trouwe vriend van het menselijke hoofdpersonage. Niet zo in deze verhalenbundels. Beverley Naidoo creëert in De hond, de haan en de jakhals een fascinerende Afrikaanse setting voor bekende fabels, en Ed Franck, samensteller en bewerker van Waarom een aap een staart heeft, prikkelt met bijzondere uiterlijke kenmerken van dieren. Al zijn verhaaltitels suggereren een vraag: ‘Waarom de slang geen poten heeft’, ‘Hoe de olifant aan zijn lange slurf kwam’, ‘Waarom de ijsbeer maar een heel kort staartje heeft’... Vaak vormt die vraag niet de kern van het verhaal, maar de nieuwsgierigheid is gewekt. 
 
Afrika en de wijde wereld 
Mythen, fabels en sprookjes spreken nog altijd tot de verbeelding en bewerkingen van klassieke verhalen blijven dan ook erg in trek. Het blijft verrassend om te zien hoe anders elke verteller met de verhalen omgaat, gekleurd door zijn voorkeur, achtergrond, de doelgroep die hij voor ogen heeft... Dat is het opvallendst in De hond, de haan en de jakhals. In deze bundel hervertelt de Zuid-Afrikaanse Beverley Naidoo zestien fabels van Aesopus. Haar voorliefde voor deze fabels wijt ze aan de vele gelijkenissen met de traditionele Afrikaanse verhalen: de dieren die erin figureren, de meedogenloze afloop met nadruk op het harde leven. Misschien, oppert zij, was Aesopus wel een Griekse slaaf van Afrikaanse afkomst?
 
Naidoo plaatst zichzelf in een lange rij van verhalenvertellers en lijkt zich daarmee ook het recht toe te eigenen de verhalen op haar manier te vertellen: ‘Nog steeds wordt ernaar geluisterd en van genoten, en zijn er mensen die ze opnieuw willen vertellen. Dit keer was het mijn beurt... Wie volgt?’  
 
Zowel in tekst als in beeld is de Afrikaanse context duidelijk aanwezig. Zo zijn er de fabels rond de leeuw, de ‘Afrikaanse koning der dieren’, maar ook elders krijgen typisch Afrikaanse dieren een rol. De vos wordt een jakhals, de vlieg wordt een mug, de geit een klifspringer. Ook de illustraties, van de eveneens Zuid-Afrikaanse Piet Grobler, ogen Afrikaans, onder meer door hun naïeve stijl, door de landschappen en dieren en door de ‘traditionele’, kleurrijke, geometrische patronen die de bladzijden omzomen.
 
In Waarom een aap een staart heeft is minder duidelijk hoe sterk de bewerker zijn stempel heeft gedrukt op de oorspronkelijke verhalen. Behalve een vermelding van het volk en land of werelddeel waaraan het verhaal is ontleend, bevat het boek geen bronvermeldingen of verantwoording. Daardoor is het niet duidelijk of Franck een of meerdere versies raadpleegde, of hij mondelinge dan wel schriftelijke bronnen aanboorde, hoezeer hij het oorspronkelijke verhaal wilde respecteren dan wel hertalen naar een herkenbare wereld... <br /> 
Waarom een aap een staart heeft is, met zijn dertig verhalen uit de hele wereld, wel gevarieerder dan Naidoos boek. Zijn selectie — van mythen en fabels tot sagen en sprookjes — bestaat uit typische volksverhalen: ze worden bevolkt door goden en halfgoden, geesten, heksen en tovenaars, eindigen wreed of hoopvol en proberen al dan niet terloops om natuurverschijnselen te verklaren. De jongensachtige avonturen, de wreedheden en pesterijen tussen de dieren onderling of het tragische lot van de personages, stuwen de verhalen voort. Opvallend zijn de overeenkomsten tussen de vele dierenverhalen in deze twee boeken en andere uitgaven. Zo keert de verhaalkern uit ‘De adelaar en de schildpad’ (De hond, de haan en de jakhals) terug in ‘Waarom de schildpad een platte buik kreeg’ van de Akanstam in Ghana (Waarom een aap een staart heeft) en wordt in beide gevallen een te ambitieuze schildpad van grote hoogte naar beneden geworpen. Komt hij er bij Franck met een platte buik vanaf, dan is de toon van Naidoos verhaal veel scherper: ‘Als een baksteen suisde Schildpad naar beneden, waar hij in duizend stukjes schildpad te pletter sloeg op de rotsen.’ ‘Waarom de oehoe grote oren maar geen nek heeft en het konijn lange achterpoten’ (Waarom een aap een staart heeft) vertoont dan weer sterke gelijkenissen met Hoe het varken aan zijn krulstaart kwam (Querido, 2009), een prentenboek van Gerda Dendooven. Beide goden, ‘God’ en Raweno, ‘de maker van alles wat er is’, werken nogal kribbig of zelfs ronduit slechtgehumeurd de laatste dieren af. <br /> 
En is de overeenkomst tussen ‘ons’ Bijbelse scheppingsverhaal en het scheppingsverhaal van de Loebastam uit Congo niet erg treffend? Het ‘opperhoofd van alle goden’, Mpoengoe Toelendo, kneedt het landschap, beplant het land, schept met zijn adem wind en wolken en met zijn tranen zeeën en rivieren. Daarna bedenkt hij de dieren en tot slot ook de mens ‘om voor die mooie wereld te zorgen’. <br /> 
Opmerkelijk is hoeveel verhalen in Waarom een aap een staart heeft het vlindereffect illustreren: in de natuur is alles met alles verbonden. Dat wij in onze westerse cultuur ver zijn weggedreven van deze natuurbeleving, wordt hier erg duidelijk. Problematisch hoeft het verschil tussen onze cultuur en die van de natuurvolkeren niet te zijn. Beide verhalenbundels bieden de westerse lezer voldoende aanknopingspunten. In De hond, de haan en de jakhals zijn het op de eerste plaats de illustraties die voor duiding zorgen, in Waarom een aap een staart heeft wordt het spel tussen herkenning en vervreemding vooral in de tekst gespeeld. Los daarvan bieden de verhalen voldoende universele elementen. Denk maar aan de vele scheldpartijen tussen de dieren, die bij Franck zo vlot en hedendaags klinken dat je je afvraagt of de bewerker hier geen toegevingen heeft gedaan aan de tijdgeest. Zo roept het nijlpaard, dat ‘niets liever deed dan de andere dieren uitlachen’ in ‘Waarom het nijlpaard een kaal vel en een kort staartje heeft’ naar de zebra: ‘Belachelijk, hoor, zo’n gestreept pakje! Kon je moeder niets beter bedenken, mislukt paard?’ En even verderop naar het knobbelzwijn: ‘Als ik zo lelijk was, liep ik meteen naar een diepe poel om me te verdrinken!’ 
 
Elke verteller zingt zoals hij gebekt is 
Zowel het boek van Franck als van Naidoo lenen zich vooral tot een gespreid, proevend lezen. Aangezien vele dierenverhalen toch een soort variaties op een thema brengen, een verhalende illustratie van een levensles of idee, blijven ze het best overeind als ze genoeg ademruimte krijgen. Die ademruimte bieden ook de illustraties: je krijgt geen prent voor prent uitgewerkt verhaal, maar een momentopname of stilleven.
In Waarom een aap een staart heeft opent elk verhaal met een illustratie, zorgvuldig gecomponeerd en zonder overtollige details. De aandacht gaat volledig naar de dieren, die in een wat abstractere, vaak hoekige collagetechniek tegen een monochrome achtergrond worden geplaatst. Hoewel het kleurgebruik vrij sober is, spreken de uitgepuurde illustraties door het kleurencontrast en de toevoeging van hier en daar een verfveeg. Anne Westerduin lijkt met haar recente illustraties steeds meer terug te keren naar haar oorspronkelijke schilderwerk, dat zij zelf typeert als met olieverf bewerkte, half figuratieve collages. Het is een evolutie die we hier alleen maar kunnen toejuichen.  <br /> 
Beduidend minder sober zijn de illustraties en vormgeving van De hond, de haan en de jakhals. In zijn herkenbare, naïeve stijl en met de overal opduikende vogels — belangrijke figuranten — selecteert Piet Grobler hoogtepunten uit het verhaal. De met zwarte pen afgelijnde figuren duikelen er door Afrikaanse decors. Door de licht cartooneske stijl ogen de illustraties humoristisch, terwijl het bijzondere perspectief en de wat houterige houdingen van de dieren ook bevreemdend werken. De figuratieve kaders rond de bladzijden, met geometrische figuren en afbeeldingen die verwijzen naar bloemen, planten of dieren, versterken de Afrikaanse context.
 
In de tekst wordt die minder sterk doorgetrokken. Naidoo kiest wel voor typisch Afrikaanse dieren en past een enkele keer de weersomstandigheden aan, maar ze focust verder vooral op de kern van het verhaal en voegt geen beschrijvingen van de omgeving of omstandigheden toe. Dat de fabels zich afspelen in Afrika moet naast de dierenpersonages blijken uit terloopse verwijzingen naar ‘rode aarde’, een ‘baobabboom’ of een ‘acaciaboom’.  <br /> 
De expliciete moraal, een ander kenmerk van het genre, wordt van het einde van het verhaal naar voren gehaald en onderaan elke titel vermeld. Dat maakt het mogelijk de verhalen te laten ophouden op hun gruwelijkste moment, of gewoon daar waar de dieren elkaar in de steek laten. Die laatste verhalen eindigen voor de westerse lezer, die gewoon is aan een duidelijk en vaak zelfs positief einde, wat bevreemdend of ‘onaf’.
 
Spijtig is de slordige tekstredactie, waardoor dierennamen de ene keer met, de andere keer zonder hoofdletter geschreven worden, woorden in zinnen ontbreken of herhaald worden, of waardoor zinnen gewoon erg stroef klinken. In Waarom een aap een staart heeft was er meer aandacht voor de tekst. De verteltoon van de verhalen blijft ook hier bewaard, zoals onder meer blijkt uit de relatief korte zinnen en het verteltempo. Onderhuids leeft daarnaast echter ook de aandacht voor stijl. Explicitering en beeldspraak gaan hand in hand, zodat tekst en taal toegankelijk zijn zonder stilistisch al te veel toegevingen te doen. Knap is ook dat vergelijkingen aansluiten bij de oorspronkelijke cultuur of natuur. In hoeverre Franck daarbij trouw blijft aan het oorspronkelijke verhaal of opnieuw aansluiting heeft gezocht bij de cultuur van herkomst, is voor deze bundel in wezen niet belangrijk. Het verhaal an sich staat centraal en vast staat dat de bewerker erin slaagt het evenwicht tussen ‘exotisering’ en aanpassing te bewaren door subtiele verduidelijkingen toe te voegen: ‘Elk dier weet dat je een olifant beter niet voor de gek houdt. Wie dat durft, eindigt misschien als een platte maiskoek.’ (mijn cursivering) Beide verhalenbundels zijn erin geslaagd dierenverhalen te brengen in een vlotte, wat eigenzinnige stijl.  
 
Ligt die voor Naidoo vooral in de, voor westerse lezers, nieuwe Afrikaanse context, dan vallen bij Franck onder meer de ongekunstelde vergelijkingen en levendige dialogen op. Zo krijgt de beoogde lezersgroep de kans kennis te maken met oude verhalen, die niets aan relevantie hebben ingeboet. Vooral Waarom een aap een staart heeft zal bovendien een ruimer publiek kunnen aanspreken. Het samenspel van een zorgvuldige vormgeving, knappe illustraties en rijke teksten sluit de jonge lezer immers niet in een cocon, maar nodigt ook anderen uit om het boek te delen.
 
Ed Franck, Anne Westerduin (ill.): Waarom een aap een staart heeft, Davidsfonds /Infodok Leuven, 2011, 144 p., ill. € 19,95. ISBN 9789059084261
 
Beverley Naidoo, Aesopus  (oorspr. aut.), Piet Grobler (ill.): De hond, de haan en de jakhals, Lemniscaat Rotterdam, 2011, 48 p., ill. € 16,95. ISBN 9789047703778. Vert. van: Aesop’s fables door Koos Meinderts.
 
Oorspronkelijk verschenen in De Leeswelp 2012

© 2024 | MappaLibri