In Klokgelui wordt, net als in eerder verschenen romans van
Leo Pleysier, weer over en weer gepraat, zonder dat ogenschijnlijk een lijn
valt te trekken in de conversaties. Waar het de auteur in wezen om te doen was,
wordt duidelijk in het middenstuk van de roman, waarin – weer grotendeels van
horen zeggen -- het ‘verhaal’ wordt verteld van een echtpaar-op-leeftijd dat
totaal geïsoleerd lijkt te leven. Als omkadering dienen twee relatief kort
gehouden deelhoofdstukken waarin een beeld wordt opgehangen van een reünie
waarop een groepje vrienden elkaar jaarlijks weer ontmoet.
Pleysier hanteert zijn gekende
‘zegt ze’, ‘zegt hij’-techniek: de gesprekken springen van de hak op de tak,
iedereen lijkt er zomaar op los te praten zonder dat ook echt wordt geluisterd
naar elkaar. Wat daarbij aan bod komt, neigt vaak echt naar het inhoudsloze,
nietszeggende en vrijblijvende gepraat waarmee vrienden en/of bekenden onder
elkaar uitpakken als het erop aankomt commentaar te leveren bij en op de
actualiteit: ‘ge kunt niet alles hebben in het leven’, ‘huizen zijn kruizen’,
‘het Vlaamse landschap is in snel tempo aan het verpaarden en aan het
verstoeterijen, […] tegenwoordig overal paarden in plaats van koeien in de
weiden’…
Anderzijds
is het zo dat Leo Pleysier de personages die hier ten tonele worden gevoerd, in
de mate van het mogelijke toch al een eigen profilering meegeeft. Iemand als
Alma Van Dijk bijvoorbeeld weet altijd wel wat dieper en verder te gaan in haar
overpeinzingen: ‘we dragen dingen met ons mee die groter zijn dan onszelf. De
taal, de traditie, de schoonheid, de tijd, de dood en de herinnering.’ Soms
neigen haar uitspraken naar poëzie (‘de nevel wikkelt ons in zijn avondkleed’ –
p.30), of citeert ze letterlijk uit gedichten (‘zo tere schade als de bloemen
vrezen’ van W. Buning).
Aan het slot van het openingsdeel komt een verder naamloos
blijvende ik aan het woord, die de rol van verteller naar zich toetrekt. Bleef
hij tot op dit punt eerder aan de zijlijn staan om de gesprekken te
inventariseren, daar en verder in het middendeel komt zijn betrokkenheid op een
meer directe manier aan bod:
‘En dan was het daar op Sonja’s terras ook nog even gegaan
over een ouder echtpaar dat in mijn straat op een boogscheut van mij vandaan
woont. […] Een koppel dat ik wel van ziens ken maar van naam niet, zo moest ik
ten slotte toegeven.’
Wat volgt is dan, weer deels via gesprekken die de ik voert
met Ludwina Pans, de weduwe die vlak naast de woning van het excentrieke
echtpaar woont, het relaas over twee mensen die elkaar definitief lijken kwijt
te raken.
Op
een ingehouden manier, maar met bijzonder veel inlevingsvermogen brengt de
ik-verteller in kaart hoe Germaine, de vrouw van Jef, gaandeweg zichzelf
verliest in de nevel van de tijd. Meteen ook krijgt de bemerking van Alma in
het eerste deel een diepere betekenis. ‘Germaine doet van alles kwijt
tegenwoordig’, luidt het. Alles begint met de zakdoeken die op een verkeerde
plaats worden gelegd, een kwelling voor Jef die als gewezen magazijnier juist
alles op orde wil. De doosjes met medicamenten raken verwisseld, er is de
snoepverslaving van Germaine, er is het moment dat zij op familiefoto’s niemand
meer herkent… Schrijnend zijn de woorden van Jef: ‘Maar Germaine, ik doe bijna
niets anders dan luisteren naar u, maar ik vind geen kop of staart meer aan wat
gij allemaal zegt tegen mij.’
Maar even aangrijpend is wat hij dan zegt tegen buurvrouw
Ludwina: ‘Nog altijd samen, zei hij. En dat Germaine nog altijd bij mij en met
mij is: dat is toch het allervoornaamste.’ Aan het slot van het relaas vertelt
de ik hoe hij met eigen ogen heeft gezien dat Germaine met de ambulance werd
weggebracht. Voor Jef heeft het leven dan nauwelijks nog zin:
‘er zijn er die zeggen dat Jef
amper nog eet en dat hij met de rolluiken naar beneden en de fles steeds binnen
handbereik zijn dagen doorbrengt. […] En vlak naast Jef woont er eentje die
voorspelt dat Jef, nu hij thuis alleen is achtergebleven, daar tot zijn dood
Germaine zal blijven roepen.’
Pleysier rondt zijn verhaal af waar het, een jaar voordien,
is begonnen: de bijeenkomst van de vriendengroep, en de praatjes, én – zo wordt
de cirkel rondgemaakt: de vermelding dat het huis op nummer 23 te koop staat,
nu de vorige bewoners zijn overleden. En aansluitend bij wat in het
openingsdeel even wordt vermeld, als er sprake was van de klokken die luiden
bij een overlijden, deze bedenking van de ik:
‘Toch hoop ik dat ze geluid
hebben.’
Klokgelui
toont ons de schrijver Leo Pleysier die altijd oog en oor heeft gehad voor de
gesprekken die mensen onder elkaar voeren. In een sober geheel, waarin het
‘bim’ van de omkaderende delen met zijn praatjesmakerij contrasteert met het
‘bam’ van het centrale deel waarin het verlies aan woorden centraal komt te
staan, laat hij aanvoelen hoe diep vereenzaming kan ingrijpen in het leven van
iemand.
Leo Pleysier: Klokgelui,De
Bezige Bij, Amsterdam 2023, 157 p. ISBN 9789403128771. Distributie Standaard
Uitgeverij
© 2025 | MappaLibri