Mijn beschouwing over de
positionering, problematisering, poëtica en het voortleven van het klassieke
probleemboek in De Leeswelp nr. 5 (juni 2010) besloot ik met de vaststelling
dat in de jeugdliteratuur ook hedendaagse romans verschijnen over al dan niet
maatschappelijk-sociale problematische situaties die literaire kwaliteit niet
over het hoofd zien en evenmin volstaan met het gratuit etaleren van
controversiële situaties om begrip en medelijden op te wekken. In die romans is
er geen sprake van vervlakking of vereenvoudiging van een complexe
maatschappelijke context, maar integendeel bieden ze een rijkgeschakeerd
portret van levensechte personages, dat betekenisvol tot identificatie
uitnodigt. Een interessante casestudy biedt het oeuvre van de Nederlandse
auteur Martha Heesen. Met drie Zilveren Griffels (De vloek van Cornelia,
Mijn zusje is een monster en Stekels) en een Gouden Uil voor Toen
Faas niet thuiskwam wordt zij door critici tot een van de beste
jeugdauteurs van ons taalgebied gerekend. Het is dan ook interessant om na te
gaan hoe Heesen problematische situaties in haar boeken verwerkt, en hoe ze
daarbij de valkuilen uit de poëtica van het klassieke probleemboek weet te
vermijden.
Het wankele gezin
In
interviews spreekt Heesen zich radicaal uit tegen een eenzijdige lezing van
probleemboeken: ‘Tieners zijn toch ook gewoon maar mensen of kinderen. Die
hoeven toch niet alleen maar boeken te lezen over specifieke tienerproblemen.
Dat lijkt me zo’n onzin!’ In tegenstelling tot maatschappelijk-sociaal
gerelateerde taboeonderwerpen uit klassieke probleemverhalen, focust Heesen op
de microkosmos van het gezin. Uit haar verhalen spreekt beduidend minder sensatiezucht,
al maken problematische situaties logischerwijze deel uit van de
geportretteerde gezinnen. Mijn zusje is een monster beschrijft de
ontwrichtende invloed van een ‘onhandelbaar’ kind op het gezinsleven. Heesen
kiest er overtuigend voor om Neeltjes — waarschijnlijk psychische — aandoening
niet expliciet te benoemen, zodat een authentieke benadering mogelijk blijft:
‘Ik schrijf over kinderen die ingewikkeld zijn. Ik heb een hekel aan al die
medische etiketten.’1 Neeltjes personage krijgt immers maar gestalte
vanuit de observaties van haar tienjarige zus Stella, die met dergelijke
terminologie niet vertrouwd is. Bovendien vermijdt Heesen een eenzijdige
typering van Neeltje als prototype van een personage met een bepaalde
psychische stoornis, die in het klassieke probleemboek wél expliciet benoemd,
en liefst vanuit zoveel mogelijk invalshoeken benaderd wordt. Heesen volstaat
met enkele schijnbaar terloopse aanwijzingen, zoals Neeltjes gebrek aan
empathie, wat interactie bemoeilijkt: ‘De andere kinderen renden schreeuwend en
joelend om haar heen maar Neeltje trok zich niks van ze aan. Ze bestonden
gewoon niet voor haar.’
Opvallend is Heesens
invulling van de focalisator, de waarnemende instantie die bepaalt wat de lezer
aangeboden krijgt. In haar verhalen treedt de focalisator in het verhaal op en
becommentarieert gebeurtenissen en acties uit eerste hand, wat de betrokkenheid
van de lezer verhoogt. Tegelijkertijd blijft kritische distantie mogelijk
tussen focalisator en het personage met problematische achtergrond. Dit is een
belangrijk onderscheid met de doorsnee probleemroman, waar focalisator en
protagonist-met-problemen vaak samenvallen om maximale identificatie te
bewerkstelligen. In Stekels observeert Stazie de besognes van haar eenzelvige
buurjongen Adam. In haar typering van Adams karakter vermijdt Heesen opnieuw
een eenzijdige etikettering: ‘[Stazie] keek hem niet aan. Dat moest je niet
doen als hij zo was […]’. Vanuit Stazies standpunt volstaat de neutrale
bewoording ‘zo’. Ook andere ‘aanwijzingen’ worden terloops in de verhaallijn
verwerkt: Adam heeft een hoofd vol cijfers, leest lemma’s in oude woordenboeken
en bezoekt wekelijks zijn ‘mentor’. De lezer krijgt de gebeurtenissen uit
eerste hand, maar er blijft ruimte voor kritische reflectie. Toen Faas niet
thuiskwam beschrijft de fascinaties van de elfjarige Faas’ die niemand
anders opvallen: ‘Ik heb getekend hoe het licht bewoog.’ Zowel Faas als Adam
worden vooral getypeerd als ‘bijzondere kinderen’. De suggestie dat beide
jongens autisten zouden zijn, verwerpt Heesen in een fel betoog, dat als een
stevige kritiek op het expliciete schrijven van de probleemroman leest:
‘Iedereen is tegenwoordig een autist! Dat wordt zo snel zo geïnterpreteerd. Ik
denk dat het geen gewoon kind is, hij heeft een speciaal talent, dat is alles.
In de praktijk heb je al zoveel moeite om die diagnose te stellen, laat staan
van een figuur in een boek. ‘2
Een duidelijker maatschappelijk-sociale positionering biedt
Mijn broer, de nieuwe en ik: Toon en zijn oudere broer Jan groeien op in
een gezin waarin pleegkinderen worden opgevangen. Een typische valkuil van het
klassieke probleemboek vormt een eenzijdige focus op de vaak lange lijdensweg
van de getraumatiseerde pleegkinderen, herhaaldelijk vanuit een ik-perspectief.
In Heesens verhaal reikt de tienjarige Toon als focalisator met verrassend
eigenwijze blik verder dan de problematische situaties en beoordeelt de
pleegkinderen op hun karakter. Meer dan een blik op het emotionele onderwerp te
werpen, thematiseert Heesen de gevoelswereld van de biologische kinderen. ‘Over
eenzaamheid gaan we het verder niet hebben’, besluit Toon al op de tweede
bladzijde, terwijl dit thema, zonder expliciete benadering, toch door het hele
verhaal meandert. De complexe situatie van de pleegkinderen wordt nergens
gedetailleerd besproken, maar vanuit Toons observaties benaderd.
Nog lang en gelukkig?
Heesens boeken voor een jonger
publiek, zoals Maandag heeft vleugels, De ijzeren hemel en Wolf,
bevatten een uitgesprokener moraal. Een bevoorrechte plaats voor het formuleren
van die ideologische houding vormt het einde van (jeugd)romans. Veel auteurs
beklemtonen de noodzaak van een happy end
zodat de jeugdige lezers niet verward en onzeker achterblijven. Hoewel een
klassieke probleemroman met een geforceerd happy end sterk aan
geloofwaardigheid kan inboeten, leert de praktijk dat nog heel wat auteurs voor
een afgerond, gelukkig einde kiezen. Martha Heesen laat zich vooral leiden door
de doelgroep: ‘Op dat vlak houd ik rekening met mijn jonge lezers. Je kunt ze
niet met lege handen achterlaten. Je hoeft daarom geen zonnig einde te breien,
maar ik vind wel dat je de deur op een kier moet laten.’3 Haar
boeken voor jongere lezers neigen opvallend naar een afgerond einde, meestal
positief van toon.
In Wolf volgt een
hernieuwde toenadering tussen protagoniste Nene en boezemvriend Coppe als Nene
haar jaloerse gevoelens overwint. Ook De ijzeren hemel en Maandag
heeft vleugels volgen dat stramien. Als beide protagonisten de paradoxale
situatie doorzien dat ze geliefde personen (grootvader, vader) voldoende
vrijheid moeten gunnen, willen ze de innige band behouden. Heesens keuze voor
een gelukkig, afgerond einde sluit aan bij de poëtica van het probleemboek. De
moraliserende, wijze les blijkt — hoewel die niet expliciet verwoord wordt —
toch duidelijk aanwezig. De eenvoudige plot van Wolf en De ijzeren
hemel ondersteunen voornamelijk de moraal en leiden naadloos naar het happy
end. Maandag heeft vleugels reikt dankzij een geslaagde compositie en
fantasierijke invulling verder. De synopsis is vrij eenvoudig: protagoniste
Klaar ontfermt zich over een in de steek gelaten ganzenkuiken, dat ze Maandag
doopt. Imaginaire dialogen leggen opvallende parallellen tussen beiden bloot:
‘”Je hebt geen moeder. Het is maar dat je het weet. […] Maar zonder moeder gaat
het ook.”’ Zowel Klaar als het ganzenkuiken zijn door hun biologische moeder in
de steek gelaten. Een pijnlijke situatie die bij Heesen een opvallend toekomstgerichte
invulling krijgt. De auteur beschrijft knap hoe Klaar voor het ganzenkuiken
allerhande angsten uit de kindertijd moet overwinnen. Haar aandoenlijke
pogingen om Maandags vaardigheden te trainen zorgen voor humoristische
intermezzo’s: ‘Klaar smakte eens flink. “En nu water. Zo, van sjlup-sjlup, hoor
je wel?”’.
In
haar boeken voor oudere lezers doet Heesen een overtuigend appel aan de
verbeeldingskracht van haar lezers. In Mijn broer, de nieuwe en ik
blijft de vraag of er — in weerwil van de biologische kinderen — nog nieuwe
pleegkinderen komen, onbeantwoord. Nu ook de vader oververmoeid is, wijst alles
erop dat de continuïteit verbroken zal worden, al laat Heesen die kwestie in
het midden. In Toen Faas niet thuiskwam onderneemt protagonist Petrus
verwoede pogingen om zijn vader en Faas tot elkaar te brengen. Aan het einde
blijkt de missie volbracht als de vader begrip
toont voor Faas’ eigenheid en hem niet langer tot modelzoon probeert te
transformeren. Een happy end dus, maar wel eentje met weerhaakjes, want
samenleven met Faas zal nooit makkelijk worden en enkel de toekomst kan
uitwijzen hoe de gezinsverhoudingen evolueren. In Stekels levert de
hernieuwde toenadering tussen Adam en Stazie een sfeervol, maar ook stekelig
einde op: ‘Alsjeblieft, zei Stazie geluidloos, alsjeblieft, laat mama niet naar
buiten komen, laat haar alsjeblieft niet komen zeggen dat het tijd is. Het mag
geen tijd zijn. Het mag nooit meer tijd zijn. Nooit meer.’ Het genuanceerde
open einde vanuit een onmogelijke wens suggereert geen oplossingen of concreet
handelingsplan voor de aanpak van Adam. Stazie moet blijven proberen om contact
op te bouwen en die momenten te koesteren. Opvallend genoeg heeft ook het einde
van Mijn zusje is een monster, toch geschreven voor jongere kinderen,
een knap uitgewerkt open einde. Nadat Neeltje haar tot bloedens toe heeft
aangevallen, blijft Stella alleen op haar kamer: ‘Ik zit hier dus voorgoed. Ik
zal trouwens leeglopen. Druppels bloedneuzenbloed en tranen van schaamte stromen
over mijn gezicht en op mijn trui.’ Het vormt een ambigu einde, waarbij Stella
zich enerzijds aan de constante verantwoordelijkheid voor Neeltje wil
ontworstelen, maar anderzijds ook schaamte voelt omdat ze haar vaak uit haar
tent lokt. Martha Heesen laat de vraag in het midden of deze letterlijk
bloedige actie voor beide zussen een moment van inkeer vormt, en laat de lezer
zelf de kwestie overdenken.
Voorbij de ‘Heile
Kinderwelt’
In de presentatie van de personages in het
klassieke probleemboek tekent zich een duidelijk patroon af: de jeugdige protagonisten zijn
sterke, intelligente jongeren, die zelfbewust het heft in handen nemen en niet
klakkeloos een gevestigd waardepatroon aannemen. Een maximale identificatie van
de lezer met de personages vormt een belangrijk gegeven: via herkenning en
eventueel ook identificatie kunnen lezers inzicht verwerven in de
problematische situatie en worden ze al dan niet impliciet gerustgesteld — ook
andere mensen krijgen met het genoemde probleem te maken. De auteurs schrijven
‘vanuit’ dat probleem en verlenen hun personages slechts bestaansrecht in
zoverre ze een duidelijke link hebben met het problematisch gegeven
(slachtoffer, dader, ouder, hulpverlener).4
Ook Heesen schuift het paradigma
van de ‘Heile Kinderwelt’ zonder meer aan de kant. Adam en Faas zijn
bijvoorbeeld erg sensitieve kinderen, voor wie de kindertijd echt geen paradijs
is. De extreem gevoelige Adam bekijkt de maatschappij met een kritische blik,
trekt zich allerhande wereldproblemen persoonlijk aan. Faas participeert
evenmin aan de maatschappij, maar raakt gefascineerd door zintuiglijke
indrukken en perspectieven. Heesen maakt bovendien brandhout van het
romantische kind- en wereldbeeld, en portretteert allesbehalve onschuldige
kinderen. Neeltje in Mijn zusje is een monster geldt als extreem
voorbeeld van het onhandelbare kind met haar grove taalgebruik, egocentrische
houding en fysieke agressie. Feilloos doorziet en exploiteert ze situaties:
‘”Jij bent Joost z’n stiefmoeder, hè oma?” […] Niet zijn echte moeder, hè oma?
Die kennen wij wel, die woont in Rotterdam. Die is heel erg lief.”’ Die
manipulatieve houding heeft Neeltje gemeen met Stazies nichtje Livia, die haar
macht misbruikt om haar zusje te kleineren. Het beklijvende verhaal ‘Gerrit’ in
Mijn broer, de nieuwe en ik toont pleegkind Gerrit als een uiterlijk
onbewogen kind, maar Heesen suggereert dat Gerrits verregaande wraakzuchtige
acties het overlijden van een oudere man tot gevolg hebben.
Hoewel Heesens verhalen dus deels schatplichtig zijn aan de
erfenis van het probleemboek, ontstijgen ze de beperkingen van het genre. Een
duidelijk onderscheid vormt de presentatie van de personages op ongedwongen,
natuurlijke wijze. Meteen een sterk punt van haar werk, dat door recensenten
erg gewaardeerd wordt: ‘Een nieuw kinderboek van Martha Heesen, dat betekent:
je verheugen op de kennismaking met een eigenzinnig, fantasierijk, wezensvreemd
kind van een jaar of tien. Maar ook: je schrap zetten voor de ernst van het
personage.’5 In tegenstelling tot de typetjes uit het klassieke
probleemboek presenteert Heesen haar personages als een rijkgeschakeerd
patchwork van karaktereigenschappen. Haar protagonisten zijn einzelgängers, die
zich (on)bewust afzetten tegen (de gewoontes van) de peergroup. Stazie wordt
levensecht als een vat vol tegenstrijdigheden geportretteerd: zelfbewust zet ze zich af tegen de
kindertijd, al blijft ze nog stevig verankerd in die levensfase. Ze knutselt
nog wel kleifiguren, maar het zijn niet langer ‘lieve varkentjes’, wel
gruwelijke monsters waarin ze al haar frustraties kwijt kan. Petrus in Toen
Faas niet thuiskwam is eveneens zo’n eenzaat, die als go-between tussen
zijn eenzelvige broer en verstarde vader functioneert, wat sterke beelden oplevert:
‘Misschien kon ik ze wel helemaal nooit meer alleen laten; die ochtend had ik
het gevoel dat ik voor altijd op ze moest blijven passen, dat ik voor de rest
van mijn leven tussen die twee heen en weer moest blijven rennen.’ <br
/>
De gelaagdheid bij de
uitwerking van de personages leidt tot interessante discrepanties, geheel eigen
aan de leeftijd. Enerzijds gebuikt de tienjarige Loor in De ijzeren hemel
haar leeftijd als haar dat past: ‘”Mama, niet zeuren, ik ben gewoon te gróót!
Ik ben bijna elf. Ik blijf toch niet eeuwig een klein kind!”’, anderzijds vergt
het heel wat moed om te participeren aan de experimentatiedrang van de
peergroup (alcohol drinken en sigaretten roken). Via een verschuiving van de
vertelinstantie van personele naar auctoriële verteller komt de realiteit
genadeloos aan het licht: ‘Op de harde, koude tegelvloer van de winkelgalerij,
tegen de muur tussen de drankwinkel en de supermarkt, zat een klein meisje met
plat muizenhaar en dunne beentjes en veel te wijde, geelbruine schoenen aan.
Het meisje wilde graag nog kleiner zijn, ze wilde graag onzichtbaar zijn.’
Roelien in Sterre en Joe vindt vanuit haar positie als einzelgänger over
de generaties heen aansluiting bij de 91-jarige Ploon: ‘Roelien hield niet van
familiezondag; het was zo vol en ze vond de tantes oud, de nichtjes vervelend
[…] Ze ging maar liever naar beneden, naar de keuken, waar Ploon altijd naartoe
vluchtte. Ploon vond familiezondag ook niet leuk.’ Het is tevens betekenisvol
dat beide een exemplaar van Alleen op de wereld (Hector Malot)
koesteren, een intertekstuele link die Heesens verhaal meer diepgang verleent.
Het
verantwoordelijke kind
In de nieuw-realistische literatuur uit
de jaren zeventig leveren kinderen als ‘handelingsbekwame protagonisten’ op
‘rationele en vaak inventieve manier’ een actieve bijdrage aan de ontwikkeling
van de plot. Hun ouders, en bij benadering de meeste volwassenen die autoriteit
vertegenwoordigen, zijn niet langer voor- of toonbeelden van verantwoordelijkheid.
Kinderen beschikken over een sterke ‘agency’, hebben het vermogen om zelf
‘verantwoordelijkheid op te nemen en eigen beslissingen uit te voeren’.
Herhaaldelijk nemen de kinderen hun ondersteunende rol (deels) over en sporen
de volwassenen tot meer verantwoordelijkheid aan.
De complexe ouder-kindrelatie
vormt een terugkerend thema in Heesens oeuvre: ‘Als je een kind krijgt, is er
wel vaak die onvoorwaardelijke liefde, maar het is in feite natuurlijk een
vreemde die in je leven is gekomen. Je kent het karakter niet, weet verder
niets over dat kind, maar er is wel die band vanaf het begin. En beiden hebben
hoge verwachtingen van elkaar. Dat is een heel rare situatie en daar komen veel
misverstanden, wrijvingen en teleurstellingen uit voort.’6 De
volwassenen krijgen bij Heesen slechts invulling door observaties vanuit de
kinderen. Stazies moeder behoort tot het ‘goedbedoelende’ type en is bekommerd
om haar dochter: ‘”Ik maak me soms
zorgen. Dan ben ik bang dat je eenzaam bent. Dat snap je toch wel?”’ In
gesprekken met haar dochter raakt ze echter nergens de kern. Dat voortdurend
willen praten, maar op elkaars grenzen stoten, vormt een rode draad in Heesen
oeuvre:
‘Ouders
hebben natuurlijk altijd de overhand. Als je als kind of jongere over iets
loopt te tobben, willen ze ook meteen weten wat er mis is. […] Ik heb daar mijn
twijfels bij, bij die hele cultuur van steeds maar samen over alles praten en
overleggen. Dat lijkt me heel benauwend voor kinderen. Een kind moet toch
autonoom kunnen zijn in zijn ziel!’7
De ouders van buurjongen
Adam ondernemen wel al het mogelijke om tot hun eenzelvige zoon door te
dringen. Dat dit bij voorbaat tot mislukken gedoemd is, doorziet vooral Stazie:
‘Als Adam iets niet wilde deed hij het niet. Als Adam niets wilde zeggen zweeg
hij. Dat hij iedereen gek maakte deed hem niets. Hij geloofde het ook niet.’ De
subtiele toevoeging in de laatste zin verraadt Adams gebrek aan empathie, wat
aan de basis ligt van zijn communicatiestoornis. Zowel Stazie als Adam
besluiten dat hun ouders hen onvoldoende begrijpen: ‘Het was zeker een kwaal
van moeders, mama snapte ook niks.’ Vanuit Heesens poëtica geen terloopse
uitspraak, maar een sleutel tot interpretatie van de moeilijke gezinssituaties:
‘Als ik over
gezinnen nadenk, dan zie ik echt niet meteen rozengeur en maneschijn. Er zijn
best veel moeilijke jongens en meisjes op de wereld. Of ouders die niet bij ze
passen. Dat soort moeilijke banden tussen kinderen en volwassenen houdt me bezig.’8
In Sterre
en Joe doorziet een kritische Roelien de praatjes van haar ouders die Ploon
stiekem naar een bejaardentehuis brachten: ‘”Het is heus het beste zo, voor
haar, en voor ons ook, dat moet je toch begrijpen!”’ Dat hadden ze wel twintig
keer gezegd, pappa met een schuldig gezicht, en mam met die bezorgde rimpel
waar Roelien heus niet intrapte.’ Terecht overigens, want algauw wordt Ploon in
verschillende gradaties ‘een parasiet’, ‘zo’n lelijk oud mens’ en ‘een tiran’
genoemd. Heesen hekelt impliciet de hypocrisie van de volwassenen, die in ruil
voor Ploons verzorging dankbaarheid en erkenning verwachten. Tevens
bekritiseert ze een maatschappelijk-sociaal aanvaarde houding tegenover
bejaarden. In Toen Faas niet thuiskwam verzeilt de vader na het
overlijden van zijn vrouw in een impasse waarbij hij volledig op zijn oudste
zoon Petrus steunt (of hoe naamgeving en inhoud een interessante correlatie
aangaan). Ook tegenover Faas dient Petrus verantwoordelijkheid op te nemen, wat
stilistisch knap weerspiegeld wordt: ‘Ik had het maar half gehoord doordat ik
aldoor moest luisteren naar Faas’ stilte beneden.’ Het schijnbaar paradoxale
karakter van zo’n uitspraak levert stof tot nadenken en verleent Heesens oeuvre
een boeiende gelaagdheid.
Op stilistisch vlak ontstijgt de
auteur met verve de beperkingen van het klassieke probleemboek. Critici loven
haar stilistische capaciteiten: ‘De boeken van Martha Heesen zijn mooie
gevoelige mengsels van humor en eenzaamheid, van liefde en onbegrip — altijd
meeslepend en eigenzinnig verteld.’9 Stilistische en narratologische
variatie zijn echter niet nadrukkelijk aanwezig: ‘Ze houdt niet van “teksten
met veel beeldspraak”. Dat leidt maar af.’10 Inderdaad worden
Heesens verhalen gekenmerkt door een heldere, toegankelijke stijl, wars van
maniërisme en beeldspraak en dat staat in contrast met de doorgedreven hang
naar een mimetische afspiegeling van de werkelijkheid in het probleemboek.
Belangrijker dan het esthetische aspect wordt jeugdliteratuur daarin gezien als
een interessant en relevant middel tot socialisatie. Psychologische uitdieping
van de personages, narratologische aspecten en taalrijkdom worden slechts
aanvaard als ze de functionaliteit van het verhaal, het overbrengen van de
boodschap, ondersteunen. Immers, een te eenzijdige focus op het louter
esthetische aspect kan de ware toedracht van het lezen, met name het
overbrengen van de goedbedoelde boodschap, belemmeren.
In Mijn zusje is een monster
neemt Heesen een maatschappijkritische houding aan en weegt ze verschillende
opvoedingsmodellen tegen elkaar af. Ouders Hanna en Joost geloven duidelijk in
een antiautoritaire opvoedingsmodel; kinderen moeten leren uit hun fouten, over
alles kan worden gepraat. Tussen de regels kritiseert Heesen dergelijke manier
van opvoeden, die nu eenmaal niet bij elk kind aanslaat; in tegenstelling tot
Stella kan Neeltje niet omgaan met verantwoordelijkheid. In plaats van zich tot
andere methoden te wenden, blijven de ouders hardnekkig proberen: ‘Joost en
Hanna geven nooit iets op. Ze blijven Neeltje leren hoe je zachtjes moet doen
met dieren, hoe je andere kinderen niet moet schoppen en slaan, hoe je rechts
moet houden met fietsen, al die dingen.’ Dat het allemaal vergeefse moeite
blijkt, heeft Stella — en de lezer met haar — al snel begrepen, en wordt op
humoristische wijze in de verschillende verhalen gedemonstreerd. Stella wordt
daarbij in haar eigenheid als tienjarige geportretteerd, die zich weliswaar in
bepaalde mate verantwoordelijk voelt, maar ook feilloos aanvoelt dat Neeltje
haar eigen willetje al te vaak doorzet: ‘Hanna zegt dat Neeltje verzonnen
dingen en echte dingen door elkaar haalt. Ik noem het maar gewoon leugens. Ik
trap er nooit in.’ Het autoritaire opvoedingsmodel, gerepresenteerd door Joosts
stiefmoeder oma Mattie wordt eveneens bekritiseerd als oma Mattie schaamteloos
uit haar rol valt: ‘”Ik had nog wat van dat kind kunnen maken, geloof me! Maar
dat kunnen jullie vergeten. […] En het is niet eens mijn plicht, hoor je! Ik
ben niks aan jou verplicht, het zijn niet eens mijn echte kleinkinderen!”’
Heesen kritiseert op impliciete wijze. Ze vermijdt een duidelijke stellingname,
maar laat de lezer zelf tegengestelde opvattingen overdenken.
Hoewel het oeuvre van Martha
Heesen opvallende overeenkomsten vertoont met het klassieke probleemboek,
ontstijgt de auteur de beperkingen ervan. Ze behandelt geen maatschappelijk
gerelateerde taboeonderwerpen, maar focust op de moeilijke relaties tussen
gezinsleden. Wars van eenzijdige etikettering portretteert ze complexe
personages, die geen prototype vormen van een bepaalde psychische stoornis. Via
een interessante invulling van de focalisator blijft kritische distantie
mogelijk en doet ze via open plekken een overtuigend appel aan de verbeeldingskracht
van de lezer. Haar boeken voor jongere lezers bevatten echter een duidelijkere
moraal. Vernieuwende invalshoeken (fantastische elementen, imaginaire dialogen)
verhinderen gedeeltelijk een eenzijdige focus op ideologische boodschappen. Net
als het klassieke probleemboek neemt Heesen afstand van de ‘Heile Kinderwelt’
en het romantische kind- en wereldbeeld, onder andere in de integratie van
maatschappijkritische voetnoten. Complexe personages, behept met een sterke
agency, en stilistische rijkdom maken integraal deel uit van Heesens unieke
stem en maken haar boeken tot overtuigende psychologische jeugdromans.
Noten
1 Leysen, Annemie. ‘Moeilijk is veel
interessanter’. De Morgen 31.10.2006.
2 Kuijken,
Belle. ‘Tegenwoordig is iedereen een autist’. De Morgen 07.04.2004.
3 Kuijken, Belle. ‘Tegenwoordig is iedereen een
autist’. De Morgen 07.04.2004.
4 Vloeberghs,
Katrien en Vanessa Joosen. Uitgelezen jeugdliteratuur. Ontmoetingen tussen
traditie en Vernieuwing. Leuven: Lannoo Campus, 2008: 115.
5
Snoeijen, Monique. ‘Het alleenrecht op opa’. NRC Handelsblad 27.08.2004.
6 Van den Berg, Hanneke. ‘Er moet iemand zijn die
begrijpt wat ik bedoel.’ Noordhollands Dagblad 23.04.2003.
7
Leysen, Annemie. ‘Moeilijk is veel interessanter’. De Morgen 31.10.2006.
8 Leysen, Annemie. ‘Moeilijk is veel interessanter’. De
Morgen 31.10.2006.
9 De Vos, Marjoleine. ‘Gevoelige
mengsels.’ NRC Handelsblad 09.05.1997.
10
Eiselin, Judith. ‘Elf is de mooiste leeftijd’. NRC Handelsblad
06.10.2000.
Bronnen
Baudoin, Tom. ‘Grenzen van het jeugdliteraire
realisme.’ Bzzlletin 134 (maart 1986): 19-23.
Baudoin, Tom.
‘Het probleem van het probleemboek. Over de moeizame pubertijd van de
jeugdliteratuur.’ Bzzlletin 107 (juni 1983).
De Vos, Marjoleine. ‘Gevoelige
mengsels.’ NRC Handelsblad 09.05.1997.
De Vos, Marjoleine.
‘Twaalf jaar en al ongelukkig’. NRC Handelsblad 14.09.2001.
Eiselin, Judith. ‘Elf is de mooiste leeftijd’. NRC Handelsblad
06.10.2000.
Ghesquière,
Rita. Het verschijnsel jeugdliteratuur. Leuven: Acco, 2000.
Herman, Luc en Bart Vervaeck. Vertelduivels. Handboek verhaalanalyse.
Antwerpen: Vantilt, 2001. <br
/> Jordens, Patrick. ‘Een genot voor oog en oor.’ De Morgen
04.11.2009.
Kuijken, Belle. ‘Tegenwoordig is iedereen een autist’.
De Morgen 07.04.2004.
Leysen, Annemie. ‘Moeilijk is veel
interessanter’. De Morgen 31.10.2006.
Marchau, Jet. ‘Wolf’.
De Leeswelp 2006, nr. 7.
Snoeijen, Monique. ‘Het
alleenrecht op opa’. NRC Handelsblad 27.08.2004.
Snoeijen,
Monique. ‘Marta Heesen geeft het woord aan de eend.’ NRC Handelsblad
16.09.2005.
Van den Berg, Hanneke. ‘Er moet iemand zijn die
begrijpt wat ik bedoel.’ Noordhollands Dagblad 23.04.2003.
Van
den Berg, Hanneke. ‘Subtiele taal, mooi verhaal’. Haarlems Dagblad
09.09.2009.
Van den Hoven, Peter. Grensverkeer.
Over jeugdliteratuur. Den Haag: NBLC, 1994.
Vloeberghs,
Katrien en Vanessa Joosen. ‘Met de wereld oneens. Ontstaan en verderleven van
een belangrijk en problematisch genre’. Literatuur zonder leeftijd 63
(voorjaar 2004).
Vloeberghs, Katrien en Vanessa Joosen. Uitgelezen
jeugdliteratuur. Ontmoetingen tussen traditie en vernieuwing.
Leuven: Lannoo Campus, 2008.
Westerbeek, Nienke. ‘Jeugdboeken.’ Nederlands
Dagblad 22.12.2004.
Oorspronkelijk verschenen in De
Leeswelp 2010
deze pagina printen of opslaan