Het mag een wonder heten dat hij er ligt, de nieuwe geschiedenis van de Nederlandse kinder- en jeugdliteratuur. In het huidige uitgeversklimaat gedijen risicovolle projecten moeilijk, zodat het hele project ei zo na afgeblazen dreigde te worden — tot de samenstellers in uitgeverij Atlas Contact een nieuwe en gelijkgestemde partner vonden. Bovendien blijft kinder- en jeugdliteratuur een buitenbeentje in de rangorde
van ‘waardige onderwerpen’ voor non-fictie. Economie, daarmee kan je scoren. Of
wetenschap, zo je wil. Maar op welke boekenplank past een geschiedenis van de
kinder- en jeugdliteratuur?
Een land van waan en wijs: Geschiedenis van de Nederlandse jeugdliteratuur
is zo opgevat dat het een breed publiek kan boeien. Daarvoor zorgen op de
eerste plaats de gevarieerde onderwerpen, van sprookjes en fantasieverhalen
over jeugdtijdschriften en jeugdtheater tot de literaire invloeden op games en
apps. Daarnaast is het werk ook in stijl toegankelijk: de geschiedenis bulkt
niet van de vaktermen, en door de keuze voor een breed palet aan teksten is de
kans klein dat geen enkel werk herkenning oproept – zelfs als je geheel
voorbijging aan de zogenaamde canon en enkel de populairste titels las. Toch is
deze geschiedenis geenszins als nostalgisch werk bedoeld en is de aanpak stevig
onderbouwd.
Tekst en context
In de
verantwoording aan het einde van het boek situeren de samenstellers, allen
stevig geworteld in het academische jeugdliteraire onderzoek, deze
literatuurgeschiedenis bij de ‘functionalistische geschiedschrijving’.
Literatuur wordt daarbij beschouwd als een variabel gegeven dat niet los te denken
is van de socio-historische context en voortdurend in beweging is. Niet enkele
klassieke werken spelen dus de hoofdrol, maar het brede literaire veld zoals
dat getekend wordt door belangrijke maatschappelijke invloeden. Met dat
uitgangspunt sluit de bundel aan bij de recente tendenzen in de
literatuurwetenschap. Ook het globaal en groots opgezette project van de
‘Geschiedenis van de Nederlandse literatuur’ kiest voor die functionele
benadering. Hoewel Hugo Brems in Altijd weer vogels die nesten beginnen
(over de Nederlandse literatuur van 1945 tot 2005) wijst op de belangrijkste
ontwikkelingen in de kinder- en jeugdliteratuur, blijft het spijtig dat de
kinder- en jeugdliteratuur geen plaats kreeg binnen die omvattende
literatuurgeschiedenis. Meteen is duidelijk dat de kinder- en jeugdliteratuur
geen ‘verworven rechten’ heeft: de verschijning van Een land van waan en
wijs toont aan dat de kinder- en jeugdliteratuur weliswaar meehuppelt ‘met
de groten’, maar tegelijk niet verzekerd is van deelname aan het spel.
‘De opbouw van de nieuwe
literatuurgeschiedenis’, zo stellen Ghesquière, Joosen en Van Lierop-Debrauwer
in de verantwoording, ‘laat toe om de relatie tussen jeugdliteratuur en de
culturele en maatschappelijke context op een gerichte manier te beschrijven’.
Niet elk hoofdstuk maakt dat waar. Zo geeft Karen Ghonem-Woets wel aan dat
‘(d)e opkomst van de literaire non-fictie deels (lijkt) te verklaren door de
concurrentie die het informatieve boek ondervindt van het internet’, maar gaat
zij voorbij aan de opvallende verhalende tendens in de journalistiek. Verbanden
worden aangestipt, maar niet altijd uitgewerkt of geëxpliciteerd. De keuze voor
diverse deskundigen voor de verschillende hoofdstukken is in deze voelbaar.
Niet iedere auteur leidt de lezer met even vaste hand doorheen de evolutie van
het genre. Daarnaast is het wellicht voor elke auteur wikken en wegen geweest
wat hij of zij binnen de marges van het hoofdstuk kon, wilde en moest
vertellen. Door het streven naar volledigheid, met aandacht voor een ‘dubbele
canon’ van volwassen deskundigen enerzijds en kindlezers anderzijds, worden
andere aspecten, zoals die maatschappelijke contextualisering, niet altijd
voldoende uitgewerkt. De inleiding, ‘geschiedenis van de jeugdliteratuur in
vogelvlucht’, is dan ook verplicht studiewerk voor elke lezer. Wie dit heldere
overzicht goed in het achterhoofd heeft en dus mee is met de jeugdliteraire
ontwikkelingen tegen de ruimere pedagogische, filosofische en maatschappelijke
achtergrond, heeft aan dergelijke summiere verwijzingen mogelijk genoeg. Enkele
keren leest het overzicht door die beknoptheid te veel als een opsomming van
titels en auteurs.
Focus op genres
‘Kiezen
is verliezen’ geldt ook hier. De hoofdstukken zijn opgebouwd rond de meest
voorkomende en toonaangevende genres, zoals sprookjes, mythen en volksverhalen,
de historische roman, fantasieverhalen, meisjes- en jongensboeken, de
adolescentenroman... Die keuze heeft voor- en nadelen. Wie een bijzondere
interesse heeft voor een specifiek genre, vindt snel zijn weg, maar wie liever
een globaler (chronologisch) overzicht krijgt, heeft flink wat huiswerk voor de
boeg. De samenstellers maken gewag van ‘een onderliggend netwerk dat de
samenhang tussen de hoofdstukken versterkt en het inzicht verdiept’. Maar het
is aan de lezer om dat netwerk bloot te leggen. Vaak zetten de auteurs je op
weg door te verwijzen naar besprekingen in andere hoofdstukken, andere keren is
de lezer op zichzelf aangewezen. Zo noemt Jan Van Coillie ‘De Stratemakeropzeeshow’
met het Schrijverscollectief ‘een revolutie in de kinderpoëzie’, terwijl in de
bespreking van deze tv-show in het hoofdstuk ‘Horen, zien en lezen’ de impact
op poëzie onvermeld blijft. En wat met het verhaal in Naar den Hemel,
als voorbeeld van religieuze literatuur? Is de niet genoemde parallel met het
sprookje ‘Het meisje met de zwavelstokjes’ toeval, of is er effectief sprake
van beïnvloeding tussen deze genres?
De ordening van feiten speelt
ook sommige van de auteurs parten: enerzijds hebben zij de neiging binnen het
besproken genre chronologisch te werken, anderzijds lopen ze soms op de zaken
vooruit omwille van thematische samenhang. Dat maakt het voor de lezer moeilijk
om het gehele plaatje te overzien en ontwikkelingen aan de juiste periode te
koppelen.
Gezien de beperkte ruimte — een boek van bijna
zeshonderd bladzijden lijkt omvangrijk, maar is dat naar de normen van het
genre en de omvang van de besproken onderwerpen en periode zeker niet — is het
spijtig dat bepaalde sleuteltitels in meerdere hoofdstukken ruimer aandacht
krijgen. Tegelijkertijd wijst die herhaalde aandacht op het belang van deze
boeken en pleiten dergelijke voorbeelden voor het feit dat (goede) boeken nu
eenmaal niet onder een hoedje te vangen zijn en bijna per definitie een
mengvorm zijn van verschillende genres. De ongelooflijke avonturen van Bram
Vingerling van Leonard Roggeveen bijvoorbeeld wordt besproken als
jongensboek, en krijgt ook aandacht als ‘het eerste en lange tijd enige
Nederlandse fantasieverhaal met sciencefictionelementen’. Ook het recentere Vallen
van Anne Provoost komt meermaals aan bod.
Opvallend is ook de afzonderlijke
bespreking van recentere literair gekleurde verschijningsvormen zoals
jeugdtheater, verfilmingen, radio en televisie en games en apps. Dat precies
die ‘recente’ vormen niet onder de betreffende genres zijn opgenomen, maar
eigen hoofdstukken kregen, stelt de vraag naar de rekbaarheid van het begrip
‘jeugdliteratuur’ scherp. Vraag is of de impact van deze cultuurvormen op de
jeugdliteratuur of vice versa op deze manier scherper geschetst wordt dan
wanneer zij versnipperd aan bod zouden komen. Hoe specifieke verhalen of
bepaalde verhaalvormen doorwerken in deze media, en een bestaand lezerspubliek
dan wel een nieuw publiek van niet-lezers aanspreken, werpt in elk geval een
nieuw licht op wat leescultuur is of kan zijn. Mogelijk is er meer ‘afstand’ en
onderzoek nodig om de effecten van deze media aan specifieke genres te
koppelen.
Over
de grens
Naast teksten en kindbeelden vormen, aldus de
verantwoording, ook de verhouding tussen jeugdliteratuur en
volwassenenliteratuur en het internationale perspectief belangrijke
‘zwaartepunten’. Die wisselwerking tussen literatuur voor de jeugd en voor
volwassenen wordt overtuigend uitgewerkt in onder meer het hoofdstuk over
fantasieverhalen (Sanne Parlevliet) en dat over de adolescentenroman (Van
Lierop-Debrauwer). In enkele hoofdstukken blijven er kansen liggen: zo vond
bijvoorbeeld het in de ‘verantwoording’ gesuggereerde effect van het
prentenboek op de volwassenenliteratuur geen plaats in het eigenlijke
hoofdstuk.
Kijken we over landsgrenzen heen, dan valt op hoe
evenwichtig de aandacht voor Nederland, Vlaanderen en Friesland is en hoe ook
daar wordt gewezen op overeenkomsten en verschillen. Bij titels uit het
buitenland is helaas niet altijd duidelijk of, hoe en wanneer zij een rol
gingen spelen in de Nederlandse context. Titel en jaar van vertaling worden
niet consequent toegevoegd.
De wisselwerking tussen beeld en tekst krijgt doorgaans ruim aandacht en het
grote belang van beelden in de (evolutie van) jeugdliteratuur wordt overtuigend
aangetoond. Ironisch genoeg bevat deze geschiedenis helaas enkel illustraties
in zwart-wit.
De
berg, het land en de rivier
Een land van waan en wijs
verschijnt precies vijfentwintig jaar na De hele Bibelebontse berg. Het
lijkt erop dat het smeltwater van de berg het land rondom goed bewerkbaar
maakte. Op heel wat punten zetten Ghesquière, Joosen en Van Lierop-Debrauwer de
aanpak van deze ‘standaardgeschiedenis’ voort en gaan zij verder waar die
ophield. Niet toevallig leggen zij de klemtoon op de twintigste en begin van de
eenentwintigste eeuw. Tegelijk willen zij de kritieken die De hele
Bibelebontse berg destijds ontving een stapje voor zijn, en scheppen zij
met inleiding en verantwoording een duidelijk theoretisch en socio-historisch
kader. Het schrijven van een dergelijke geschiedenis blijft echter altijd een
huzarenstuk. Het vertrekpunt is niet min: de geschiedenis van de
jeugdliteratuur en de inbedding ervan in de maatschappelijke context
beschrijven van bij het ontstaan tot de vele vertakkingen in de eigen tijd, en
dat in niet meer dan een vijfhondertal bladzijden. De keuze voor verschillende
hoofdstukken door diverse deskundigen is dan ook begrijpelijk. In vele gevallen
werkt dit ook erg goed, zoals in de boeiend geschreven en sterk uitgewerkte
hoofdstukken rond sprookjes, mythen en volksverhalen (Joosen), rond
fantasieverhalen (Parlevliet) of over de adolescentenroman (Van
Lierop-Debrauwer). Niet elke auteur slaagt er echter in even vlot en helder uit
de hoek te komen, en dan blijkt des te meer dat ook een literatuurgeschiedenis
nood heeft aan een goede stijl.
De samenstellers zijn erin
geslaagd terugkerende tendenzen bloot te leggen — ook wanneer de lezer het
eerder genoemde ‘huiswerk’ niet heeft gemaakt. Uit meerdere hoofdstukken blijkt
het tijdloze van kwesties als de inzet en waarde van prenten, het relatieve
aandeel (en bereik) van het ‘artistieke’ prentenboek, het literaire gehalte van
adolescentenliteratuur en de omgang daarmee in het onderwijs, de waarde en
wenselijkheid van fantasie in verhalen, de angst voor nieuwe vormen van
media...
Lovenswaardig is de grote verscheidenheid aan titels die
een plaats krijgen en geduid worden binnen het ruimere geheel. Op sommige
momenten leest het boek als mijn eigen leesgeschiedenis: ik herken net zo goed
oudere titels uit mijn moeders jeugd die ik ooit in een koffer op zolder vond,
als titels uit mijn eigen jeugdjaren die stonden voor vernieuwing, of –
ook dat – golden als graag gelezen door de jeugd maar verguisd door volwassen
critici. Hoezeer die titelkeuze ook beantwoordt aan duidelijk vooropgestelde
selectiecriteria, uitschuivers zijn er. Beoordelingen als ‘een bloedstollend
avonturenverhaal met de onontkoombare vertelkracht van oeroude mythen, sagen en
sprookjes’ (over De brief voor de koning) of ‘een van de mooiste
en meest troostrijke sterfscènes uit de geschiedenis van de Nederlandse
jeugdliteratuur’ (over Paulus en de eikelmannetjes) klinken dissonant in
deze wetenschappelijk opgezette literatuurgeschiedenis.
Dat de auteurs, hoe
wetenschappelijk gericht ook, onverminderd ook pleitbezorger zijn van rijke en
literair georiënteerde jeugdboeken, blijkt uit vele slotzinnen. Zo klinkt het
einde van de inleiding behoorlijk stellig: ‘ “Grootbrengen door kleinhouden”
concurreert nog steeds met het geloof dat ook kinderen kunnen leren eÌn
genieten van een creatief literair boek.’ Ook Van Coillie sluit het hoofdstuk
over kinderpoëzie af met een duidelijk pleidooi: ‘Poëzie dwingt je om stil te staan, om in je hoofd te kijken en van
daaruit de wereld anders te zien. En dat geldt evengoed voor grote als voor
kleine kinderen’. Het is nog maar de vraag of de lezer die van deze zaken
overtuigd moet worden, de weg vindt naar Een land van waan en wijs. Vast
staat: als hij er geraakt, dan wordt het geenszins een ‘zoektocht zonder
wegwijzers’ en vindt hij er voldoende stof voor een gefundeerde mening. Elk
hoofstuk is als het ware een uitkijktoren en biedt de bezoeker een vergezicht
met herkenbare én verrassende elementen. Het landschap van de jeugdliteratuur
wordt zo weer goed bereisbaar voor elke geïnteresseerde — of die nu ervaren
reiziger is of toevallige toerist.
Amsterdam: Atlas/Contact, 2014, 544 p., € 49,95. ISBN
9789045027661
deze pagina printen of opslaan