‘Om twee uur zal
er een vrouw begraven worden en om half twee staat de echtgenoot in de keuken
voor de gebarsten spiegel boven de gootsteen.’ De weduwnaar wrijft zich in de
ogen, alsof hij een traan wegveegt, maar zijn hand blijft droog. ‘Zijn vrouw
was lelijk en ziek. Daarom heeft hij niet gehuild.’ Zijn twee zussen zijn er,
van de jongste, de knappe, houdt hij, van de andere, de lelijke, niet. Zijn
zoon, die de nacht huilend heeft doorgebracht, wordt door de
begrafenisbezoekers alleen gelaten, ‘de wereld is bang voor wie huilt’.
‘Een vrouw’, ‘de
moeder’, ‘de weduwnaar’, ‘de zoon’, ‘de verloofde van de zoon’. In deze kil registrerende,
afstandelijke observatie wordt er zelfs geen naam genoemd. En toch is de dood
van Alma een intens emotioneel gebeuren. Knut, de weduwnaar, vindt snel troost
bij zijn minnares, Gun Berg, wat zijn zoon, Bengt, tot een weerspannige
vertwijfeling brengt. Verdriet, woede, haat, leegte, verlangen, passie
beheersen hem. Hij behandelt Berit, zijn verloofde, wisselend voorkomend en ronduit
laaghartig, en zijn haat voor Gun slaat om in een vurige passie. Gun moet zijn
moeder vervangen, want de leegte die zij achterliet is peilloos.
Bengt is een gekwelde geest en het leven is een eindeloze lijdensweg,
hoe je het ook draait of keert. Iemand liefhebben die je kent, is moeilijk en
aantrekkelijk is alleen datgene waar je nog niet op uitgekeken bent. Om van
iemand te kunnen houden, moet je liegen en een vorm van leugen is raffinement.
En ook al kan dat een tijdje voldoen, de waarheid kan het niet verbergen. En
dan moet je de liefde met haat gaan vermengen om haar nog een tijdje in stand
te kunnen houden. Dat is gevaarlijk, maar moet, volgens het motto van de roman,
een kind zich niet eerst branden voor het weet wat vuur is? En toch wordt het
telkens opnieuw naar het vuur getrokken, ‘als een mot naar de kaars’. Een drama
ligt dan ook in het verschiet, Bengt zal zich de polsen oversnijden.
‘Jullie vragen waarom. Ik zal jullie antwoorden. Omdat ik
er genoeg van heb verder te leven. Er genoeg van heb te leven in hondjesland,
met de kleine gevoelens en vreugden, in het hondenland van de bekrompen
gedachten. Men hoort tevreden te zijn, maar ik wil niet tevreden zijn. […]
Hondjesland is een land waarin men zich schaamt te leven.’
J. Bernlef introduceerde de
Zweedse schrijver Stig Dagerman (1923-1954) in de jaren
zestig in het Nederlands taalgebied. Het verbrande kind is zijn tweede
roman. Deze zesde druk bevat Bernlefs vertaling uit 1962. De roman getuigt
van een gitzwarte kijk op het leven. Dagerman was pas 25 toen hij hem schreef,
zes jaar later stapte hij uit het leven. In zijn korte carrière schreef hij ‘een
volledig zwart, door de dood beademd oeuvre’ samen (Jeroen Brouwers: De
levende stilte van Stig Dagerman, Meulenhoff 1986). Bengt is in zijn
algehele morele verwarring geen personage waar je hart naar uitgaat. Hij meet
alles en iedereen af aan de hoogst mogelijke criteria, maar zijn eigen doen en
laten valt daar niet mee te verenigen. De psyche van een volstrekt illusieloos
mens wordt onbarmhartig scherp geanalyseerd, machteloosheid en angst bepalen
zijn leven. Je wordt doordrongen van Bengts dodelijke verlatenheid, bang voor
de diepte in hemzelf, wetende ‘dat een andere naam voor diepte, leegte is’. Siri
Hustvedt noemt Het verbrande kind in haar voorwoord ‘een verbijsterende
roman met een woest psychologisch inzicht’. Pregnanter kun je het niet
omschrijven.
Stig Dagerman: Het verbrande
kind, Koppernik, Amsterdam 2022, 477 p. ISBN 9789083262130. Vertaling van Brant
barn door J. Bernlef. Distributie De Wolken
deze pagina printen of opslaan