Blijdschap
over het nu
Kun
je in minder dan tweehonderd bladzijden het wezen van het Leven op Aarde
evenals van het Bestaan van de Mens vatten? Nee dus. Maar Kerstin Ekman komt
best een end in haar uitstekende nieuwe roman Wolvenkoorts (die ze zelf
bescheiden een vertelling noemt).
Zo ongeveer halverwege, of iets verder, denk je: ‘Puike
roman.’ Dat is mooi, maar, al
worden er aanzienlijk grotere aantallen rotzooi op de markt geworpen, er
verschijnen best nog wel veel puike romans ook – zo héél bijzonder is zo’n boek
daarom nog niet. Maar dat blijkt Wolvenkoorts
van de Zweedse grand old lady Kerstin Ekman (op 27 augustus wordt ze,
Deo volente, negentig) dus wél te zijn, als je op de 192ste en
laatste pagina bent beland.
Het
is een wonderlijk boek, dat in vrij kort bestek (een kleine 48.000 woorden)
verrassend veel thema's blijkt te behandelen. Het ouder worden, sterfelijkheid
en de dood; de natuur en de verhouding van de mens daartoe, alsook zijn
verantwoordelijkheid ertegenover (bijvoorbeeld wat de opwarming van het klimaat
betreft, die hier wel getoond maar verder, lof zij Ekman, niet met zoveel
woorden uitgespeld wordt, want pamfletten zijn er al genoeg en deze tekst heeft
toch een ándere ambitie); misdaad en straf; bewustzijn en geheugen; literatuur;
man en vrouw; bloed, geweld, het doden van – én gedood worden door – dieren; de
concrete verbondenheid (zowel de zorg voor sommigen als de afkeer van weer
anderen) binnen een dorpsgemeenschap tegenover het abstractere gezag van
overheid en staat... Een natuur/avonturen/jachtroman, een soort thriller, een
liefdes- én ook nog eens een maatschappijroman in één, kom daar nog eens om.
Beginnen doet hij zo, nogal enkelvoudig en zonder
poespas:
‘Het was koud. Van daglicht niet echt sprake.
Alleen een soort zweem. Mijn jachtgeweer lag nog op de bank aan de andere kant
van de tafel. Ongeladen. Waarom weet ik ook niet. Dat loopt dan zo. Niet bij
iedereen, dat wist ik heus wel. De meesten willen schieten zolang hun
wijsvinger de trekker kan overhalen. Zolang je pik nog overeind komt, leef je
en dood je.
Ik had er veel
gedood. Dat moest nu misschien maar eens genoeg zijn. Kasper had achtentwintig
elanden opgestoten. Natuurlijk niet allemaal alleen voor mij. Maar al werd de
buit door een andere geposteerde jager neergelegd, dan nog liet hij die niet
toe en ontblootte hij zijn tanden. Kwam de schutter toch dichterbij, dan
verstijfde hij en begon te grommen. Hij begon al wat kaler te worden, maar als
zijn haren rechtovereind stonden liet hij alleen zijn baasje toe. Zo was
Kasper.’
Ulf Norrstig, zeventig, voormalig
bosbouwopzichter, jagermeester van de jachtgroep in Loåsen (een plaatsje bijna
exact in het hart van Zweden, een kilometer of 350 ten noordwesten van
Stockholm) zit op een winterochtend in de oude caravan op een van de
bospercelen die hij destijds van zijn vader heeft geërfd. Gewoon. Een paar uur
op zichzelf zijn, met de hond erbij, dat wel, en kijken of er iets interessants
voorbijkomt. Everzwijnen of reeën of zo. Elanden. En verdomd, er komt iets héél
interessants voorbij, uiteindelijk. Een wolf. ‘Zijn ogen stonden een tikje
scheef en waren heel licht. Over het geheel genomen maakte hij een imposante
indruk, met zijn kraag van donshaar en ruige wol die vanaf zijn wangen
doorliep. […] Hoge poten had hij. Een grote rekel.’
Typisch
een beetje stug-Scandinavisch (een huizenhoog cliché, zeker, maar qua sfeer en
manier van vertellen beantwoordt dit boek er nu eenmaal volkomen aan) kan Ulf
er zich niet toe zetten om dat later op de dag aan zijn vrouw Inga te
vertellen. Hij wil wel, maar ‘belachelijk genoeg wilden de woorden er niet
uit’. Pas veel later in het verhaal slaagt hij erin haar aan zijn
‘wolvenkoorts’ deelachtig te maken – als hij weer thuis is uit het ziekenhuis,
na het hartinfarct dat hij heeft gekregen, we zijn dan op driekwart van het
boek. En hebben intussen al ruimschoots de gelegenheid gehad op te merken hoe,
onnadrukkelijk maar toch duidelijk genoeg, Inga de rots is waarop zijn bestaan
is gebouwd (‘voortdurend in de weer, maar bekoorlijk als een boomklever op de
stam van een dennenboom’). Ze is wellicht íets jonger dan hij, maar in elk
geval bereddert zij de meeste dingen in hun dagelijkse leven, en het is ook zij
die hem, en dan zeker na zijn infarct, met tedere zorg omringt.
Wat
er ten slotte met Ulfs ouwe caravan gebeurt, en met de grote wolvenrekel (die
hij voor zichzelf ‘Hogepoot’ heeft gedoopt), dat moet u allemaal zelf maar
lezen. Eenmaal zover gevorderd hebt u ook al lang de parallel opgemerkt tussen
de passage uit Kiplings Jungleboek, die op zeker ogenblik wordt
geciteerd (met als belangrijkste zin deze: ‘Wanneer de leider van de roedel
zijn prooi heeft gemist, wordt hij Dode Wolf genoemd zolang hij nog in leven is
– en dat is meestal niet lang’), en het feit dat Ulf is afgetreden als
jagermeester – waarna de groep vervolgens niet de opvolger verkiest die hij
zelf in gedachten had, maar nu juist die éne ‘idioot die alleen maar
haantje-de-voorste wil zijn’, een veel jongere man aan wie hij een hartgrondige
hekel heeft.
Ja, de vergankelijkheid… Sneeuwruimen en dat
soort klussen heeft Ulf ook al moeten overlaten aan Kenneth, een zestienjarige
uit de buurt die door zijn oma wordt opgevoed – en wiens lot hij zich aan het
slot op ontroerende wijze aantrekt, in de wijsheid en grootmoedigheid waarmee
hij de jongen dan tegemoetkomt.
Ik besluit met nog wat citaten:
‘Afgelopen
herfst nog, en ver terug in de tijden die ik had meegemaakt, waren er
ijsafbeeldingen van vogelvleugels, twijgjes, mos en sterren. Tegenwoordig wist
ik dat die fenomenen fractalen worden genoemd. Hun patronen herhalen zich tot
in het oneindige, maar variëren ook. Zoals de wolken aan de lucht. Je krijgt
nooit meer eenzelfde wolk opnieuw te zien. Dat is een grote troost in een
wereld die voortdurend wordt veroverd door stereotypen van mensenhand.’
‘Aan honden, met hun
korte intense leven, heb ik altijd groot plezier beleefd. Ze hebben geen idee
van de dood en ook niet van uitsterving. Ze hebben me begrip en gevoel voor hun
blijdschap over het nu bijgebracht. Het plezier van het rennen. Van het thuis
zijn in grote gebieden. Van water vinden.
Terwijl ik op hem wacht,
zit ik naar voorbijdrijvende sluier- en stapelwolken te kijken. Ik behoor tot
een soort die een vorm die zich nooit herhaalt kan onderscheiden.’
En tot slot deze
herinnering aan zijn eerste dienstreis als bosbouwopzichter:
‘Ik had rondgereden en de ene na
de andere hectare ontbost gebied gezien. Op sommige plekken waren ze bezig om
met grote nieuwe machines voren in de grond te ploegen. Dat werd gedaan voor de
herplanting met sparren. Op het sleeppad zag ik de stapelplaatsen met de
stukken die de velmachine had verwerkt. Daar lagen ook grote stapels met het
takken- en twijgenafval. Bos als bergen afval. Restanten van de industriële
bomen waartoe de sparren waren getransformeerd. Overblijfselen van een dood
bos. Ik moest er nu weer aan denken.
[Dat] had voor mij het
breekpunt moeten zijn. Maar dat werd het niet. Had ik echt gedacht dat ik
vanachter mijn bureau bij Staatsbosbeheer de ontwikkelingen op de een of andere
manier in de juiste richting zou kunnen bijsturen? Of in elk geval – ja, wat?
Beïnvloeden? Want toen ik het met eigen ogen zag, snapte ik toch wel dat dit
het verkeerde type bosbouw was? Dat het een ramp was om de zaailingen van de
loofbomen die opkwamen en die de sparrenaanplant overwoekerden om zeep te
helpen?’
Kerstin
Ekman: Wolvenkoorts, Ambo/Anthos, Amsterdam, 2022, 191 p. ISBN 9789026359941.
Vertaling van Löpa varg : berättelse door Janny
Middelbeek-Oortgiesen. Distributie VBK België
deze pagina printen of opslaan