‘Wie zich altijd glad wil
houden snijdt zich aan zijn spiegelbeeld’
Veel o’s op een rij, dacht ik onwillekeurig toen ik
de debuutbundel van Lotte Dodion voor het eerst zag. Dat in het omslagbeeld
diezelfde o in vergrote vorm terugkeerde, deed me even vrezen dat het om een
bundel zou gaan waarin vooral geritmeerde klanken de dienst uitmaken. Zelfs een
oppervlakkige lezing van Dodions gedichten maakt evenwel meteen duidelijk dat
er wat gestoeid wordt met alliteraties en binnenrijm, maar ook dat een
overdosis niet wordt geserveerd. Dat is op zich merkwaardig want de jonge
dichteres heeft zich tot nu toe vooral laten gelden als een bevlogen beoefenaar
van slam poetry en als podiumbeest. In Kanonnenvlees
koppelt zij een ongedwongen, ongekunsteld register aan een opmerkelijk talent
om beelden van diverse aard consequent uit te werken. Het resultaat is poëzie
die beklijft en een eigen stem laat horen.
Lotte Dodion slaagt er voortreffelijk
in de vele clichés waaraan de taal zo rijk is opnieuw glans te verlenen. De
naamloze figuren die hier aantreden – meestal wij, zij, ik en jij – worden in
een context geplaatst waarin onderlinge verstandhouding uitgesloten lijkt. De
taal waaruit deze gedichten is opgetrokken roept de gedachte op aan oorlog,
rivaliteit, tweedracht. Een herinnering aan of evocatie van een eerste
schooldag wordt in onvervalst legerjargon gevat:
‘de mars naar school moet in
tempo
verlegen voeten sneller in het vizier
van
monden die goed gewapend zijn [...] ik zet een stap terug
salueer
een laatste keer
ingerukt
mars’
Dat geldt ook voor het
titelgedicht, dat onder meer kan gelezen worden als een aanklacht tegen het
anonieme systeem dat zijn machteloze/onwetende onderdanen genadeloos de dood
injaagt:
'we
worden in stelling gebracht
van groot naar klein
zwijgend
zij aan zij
zullen elkaar
nu om en om
voor de voeten
vallen
als rottend fruit
als je goed ruikt
is er nog een zweem van zoet
we zijn een vreemd soort
kindsoldaten
zweren trouw
aan dit kapotte gezin
in
goede en kwade dagen
hoe
hard ook alles ontploft
zolang
wij maar een zachte landing bij elkaar
wij sluiten steeds de rangen'
De poging om een kwalijk riekende geur te verdoezelen is
des mensen, maar herinnert ook aan het georganiseerde misbruik dat ervan is
gemaakt. In het gedicht ‘Dat ik het niet geweten heb’, dat een zwaarbeladen
historische reminiscentie oproept, toont welke extreme vorm dat misbruik kan
aannemen:
‘dat
ik het niet geweten heb
wat orde was
en of die er
moest zijn
ze hielden ons klein dus
wij kleurden
buiten lijntjes
met krijtjes van jullie as
wasten
onschuld met mensenvet
naast ons bed de nachtlampjes
van
jullie vel getrokken
ik heb
geen licht
meer aangeknipt
geen zeep meer aangeraakt
proper wil
ik nooit nog zijn
ik moet mij ruiken / om te weten dat ik besta’.
Lijntjes,
krijtjes, nachtlampjes: bedriegelijk lief klinkende verkleinwoorden die in de
mond van nazibeulen smaken naar schimmel en as.
De oorlog die mensen uitvechten doet zich in vele vormen
voor en wordt op vele fronten beslecht. De burgeroorlog tussen als helden
voorgestelde verliezers:
‘mensen zijn als vlaggen
draaien waaien met de
wind mee
verklaren met veel fanfare
dat we winnaars
zijn
we staan er verloren bij’.
Of de familiale, dan wel existentiële oorlog die voor een
rechtbank wordt uitgevochten:
‘geen minnelijke
schikking
geen bekentenis
maar ik wist
hier
beginnen we af te sterven
levenslang zit er voor ons niet in’.
Of nog, de
culturele of psychologische oorlog waarbij tot elkaar gedoemde wederhelften
diepe wonden slaan om zichzelf eindelijk te kunnen aanschouwen:
‘Ik wil eindelijk je
ogen zien
ik wil een litteken in spiegelbeeld
dezelfde
wonde met je delen
dichter zijn dan ooit’ (in ‘Siamese tweeling’).
Niet toevallig vormt de door anderen toegebrachte wonde een centraal motief van
de bundel.
Het is ook mogelijk om
oorlog te zien als een ontspoorde variant van de vele spelvormen waar het leven
uit bestaat. Het wrange zelfmoordgedicht ‘Aansluiting gemist’ laat dat scherp
aanvoelen:
‘we
zullen zeggen
dat je hoofd niet spoorde
je steeds van
het een naar het ander
nooit ergens echt
je daar dan
bij hebt neergelegd
als een uitroepteken / sorry dat ik zo in de
weg lig’.
Ja,
‘nooit ergens echt’, omdat het leven zich nu eenmaal voordoet als een
wreedaardig, burlesk of grotesk spel dat altijd weer diepe littekens
achterlaat:
‘kom
/ we spelen een spel vanavond
zo vals we kunnen [...] wie wint
heeft alles te verliezen’.
Niet toevallig bevat de bundel
menig gedicht waarin het beeld van een circus of arena wordt opgeroepen. ‘Brood
en spelen’, ‘De messenwerper’, ‘Slangenmensen’, ‘De dierentemmer’, ‘Wij
acrobaten’, ‘De poppenspeler’ en ‘De vrouw met de baard’ zijn maar enkele
voorbeelden. Laatstgenoemde gedicht komt tot de volgende, even dreigende als
treffende conclusie: ‘wie zich altijd glad wil houden / snijdt zich aan zijn
spiegelbeeld’.
Kanonnenvlees is een bundel waarin
een meer dan gezonde portie ontgoocheling en onmacht bovendrijft, maar ook een
bundel die niet toegeeft aan defaitisme en wanhoop, zoals uit een aantal
aangrijpende moedergedichten blijkt. Die constatering neemt niet weg dat in
bijna elk gedicht scheiding, vervreemding of levenslange verwijdering de toon
aangeven. Het briefgedicht ‘Houston we have a problem’, met de legendarisch
geworden misquote als titel, vat de aanzuigkracht van de scheiding in een fraai
kosmisch beeld:
liefste
ik weet dat
je meer ruimte wilt maar
hoeveel planeten wil je concreet
hoeveel lichtjaar moet ik van je verwijderd zijn
opdat jij weer kan zweven
[...]
je hoeft geen vlaggen te plantengeen hemellichamen te veroveren
hier is het mijne
ik ben zwaartekracht
ik hou je voeten op mijn grond
maar als jij per se de ruimte
wilt
als je denkt te zijn
vastgeroest in je baan
loop
naar de maan
word vergeten
Met Kanonnenvlees
heeft Lotte Dodion in één haal haar poëtische handtekening gezet. Hoewel ze
zich ver houdt van elke drang om te moraliseren en vooral haarscherp
registreert waar het op staat, offreert ze een soort geëngageerde lyriek die
het hele menselijke bestel in vraag stelt of toch in stelling brengt. Ik kijk
alvast belangstellend uit naar haar volgende bundel.
Amsterdam : Atlas Contact 2016, 60 p. ISBN 9789025447038
deze pagina printen of opslaan