‘De gedachte kronkelt zij is de slang in het
paradijs’
Als dichter hoeft Herman Leenders allang niet meer voorgesteld
te worden. Het voorland is zijn zevende dichtbundel, die net als alle
eerdere bundels – van het bekroonde Ogentroost (1992) tot Overstekend wild (2020) – is verschenen bij De Arbeiderspers. Daarnaast is hij ook de
auteur van vakkundig gemonteerde romans als De echtbreukeling (2005) en God
speelt drieband (2017), waarbij de titel van het laatstgenoemde boek
ontleend is aan een vers uit Speelgoed (2000). Wie toch voor het eerst
zou willen kennismaken met dit merkwaardige oeuvre, kan terecht in de thematische
zelfbloemlezing Het huis van de dichter, die werd uitgebracht in de Parnassusreeks van Uitgeverij P. In de door
Carl De Strycker geschreven inleiding wordt onder meer het volgende gesteld: ‘Milde
spot, ironie en taalspel zorgen ervoor dat er ondanks de zwaarte van de
thematiek toch enige lichtvoetigheid bewaard blijft’. Het is geen toeval dat
Guido van Heulendonk in zijn beschouwing bij de verzamelbundel op MappaLibri
uitgerekend die fraaie zin citeert en het belang ervan onderstreept. Alle hierin
vermelde ingrediënten maken ook onverkort deel uit van de nieuwe bundel.
In de inleiding van
De Strycker staat te lezen dat ‘Leenders geen liefdesgedichten [schrijft]’. Dat
is strikt genomen waar, in die zin dat hij zich ver houdt van een bepaalde erotische
traditie die onvoorwaardelijk de lof van de liefde zingt. Maar de rituelen,
affecten en effecten die bij allerlei amoureuze verhoudingen horen, komen wel
degelijk aan bod, zowel in poëzie als proza, en vormen er misschien de kern, of
toch een kern van. Gedichten als ‘Harem’ (Speelgoed), ‘Ze zwijgen zo
hard’ en ‘Spraakwater’ (Dat is wij, 2013) confronteren de lezer genadeloos
met de keerzijde van wat ogenschijnlijk voor liefde doorgaat. In Het
voorland wordt de (echtelijke) liefde even genadeloos gefileerd. Dat
gebeurt expliciet in ‘Koppel’, waarin onverzoenlijke meningen tegen elkaar
opbotsen (‘de een zegt nee de ander ja’) en dat onmiskenbaar de sfeer van de
bundel Vervalsingen (2008) oproept. Hetzelfde geldt voor ‘Adaptatie’,
waarin ‘de hoofse liefde zowel als de sekswerker’ op gelijke voet komen te staan,
of voor het op Hadewych geïnspireerde ‘Amor’, dat volgende slotverzen offreert:
‘a ontsnapt
als een hagedis
en mort blijft achter in mijn hand
kronkelend om mij te verschalken’
Verzen die ongetwijfeld bedoeld
zijn als een echo van het tweede motto:
‘de gedachte
Kronkelt
zij is de
slang
in het paradijs
haar schaduw danst
over het maagdelijke blad’.
Behalve de
liefde, die zelden in haar beste gedaante verschijnt, wordt het ‘volledige
leven’ omarmd, zoals het in ‘Adaptatie’ heet. Het ‘volledige’ leven, dat als
een soort oxymoron of paradox te beschouwen valt (‘vol’ versus ‘ledig’), doet
denken aan het beroemde vers van Lucebert: ‘de ruimte van het volledig leven’ uit
het gedicht ‘ik tracht op poëtische wijze’. Maar de toon van Leenders’ gedicht is
beslist grimmiger: het plaatst het triviale en het verhevene, het banale en het
onbeheersbare, het idyllische en het beschamende naast elkaar in een ‘eindeloze
opsomming’, waarin ook ‘de kankers van vriend en vijand’ en ‘het mes van de
acribie / de hongersnood en de orgie’ niet ontbreken. Bovendien knipoogt het
gedicht naar het tweede luik van ‘Stand van zaken’, waarin bijna dezelfde
tegenstelling opduikt: ‘ik ben niet voller dan ooit / maar leger dan toen alles
begon’.
De
hele bundel, die niet uit aparte cycli of afdelingen bestaat, lijkt me opgevat
als een lange sliert snapshots, beelden en stemmingen, vastgelegd op de
vooravond van het einde der tijden in een ruimte die ooit paradijselijk was
(cf. het motto), maar nu fataal afstevent op een doemscenario. Die laatste
gedachte strookt in ieder geval met het openingsgedicht ‘Voorzang’, waarin de
invallende duisternis een halt wordt toegeroepen om de oorspronkelijke staat
van onschuld nog even te laten voortbestaan:
‘stop zeg ik aan de zon
voor ze in de kruinen zakt
stop aan de wind
die
achter de wolken jaagt
laat ons nog even
naakt en vrij
laat
de valk bidden
de buizerd cirkelen boven zijn prooi’
Er kan niet ontkend
worden dat de kiem van alle latere dreiging al latent aanwezig is en de
biddende valk of jagende buizerd allesbehalve vredelievend oogt. Hun aanwezigheid
in het paradijs is strijdig met de geïmpliceerde schuldeloosheid, zoals woordelijk
uit de voorlaatste strofe blijkt: ‘ook al is bloeien / vruchteloos’. Toch sluit
deze voorstelling van de omhoog blikkende ik-figuur aan bij het op zijn kop
gezette beeld van de neerblikkende hij-figuur ‘boven de plek / waar hij heeft
gewoond’ in het slotgedicht ‘Hemelvaart’. Laag en hoog zijn voor elkaar ingeruild,
waardoor ‘eindelijk het juiste perspectief’ ontstaat en de aarde tot haar ware,
zij het verwarrende proporties wordt teruggebracht: ‘plassen worden
handspiegels kruinen broccoli / iedereen blijkt van hem te houden hij heeft
iedereen lief / de zon wacht hem met allesverterende hartstocht’. De zon lijkt
wel het symbool van een cirkel die alles in zich opsluit.
In de meestal korte gedichten die
zich tussen het openings- en slotgedicht bevinden, worden heel wat momenten geëvoceerd
die zich in tussengebieden, bij een afscheid of in het spoor van de dood
ophouden. Titels als ‘Galgemaal’, ‘Vagevuur’, ‘Rouwnagel’, ‘Doodsbed’, ‘Zwanenzang’,
‘De tuinman en de dood’, ‘Erfenis’, ‘Niemandsland’, ‘Laatste avondmaal’ wijzen
alvast in die richting. Bovendien hebben de meeste gedichten een landelijk,
aards of lokaal karakter, waarbij ‘landschap’ en ‘veld’ vaak in beeld komen,
tot in de woorden ‘blikveld’, ‘veldmuizen’ en ‘gezichtsveld’ toe. De stad heeft
hier duidelijk plaats geruimd voor het land, zoals overigens uit de titel van
de bundel blijkt. In bijna al die gedichten zijn onheil, angst of machteloosheid
troef. De openingsverzen van ‘Vagevuur’ zijn wat dat betreft exemplarisch: ‘de
appel laat zich met een doffe plof / uit de boom vallen / je trekt je schouders
op / alsof een kogel je trof’. Geciteerde verzen introduceren het voor deze
bundel zo typerende valmotief, dat niet alleen aan de zondeval herinnert, maar
ook aan de neerwaartse beweging die we allen onvermijdelijk in gang zetten,
gewoon door er te (beginnen) zijn.
Die overweging/bedenking wordt op vele manieren vormgegeven,
onder meer in het ronduit prachtige gedicht ‘De rest is stilte’. De omineuze titel
verwijst naar de laatste woorden van prins Hamlet in de gelijknamige tragedie van
William Shakespeare – of in de zoveelste verfilmde versie – ten overstaan van
zijn (enige) vriend Horatio. Maar het gedicht appelleert ook aan iedereen die
nog over een moreel kompas beschikt en zich in deze turbulente tijden tracht
recht te houden of zijn/haar grenzen bewaakt:
‘het was zacht vallen op het mos
nog een laatste keer gewiegd te worden en duizelen
terwijl
tussen de kruinen de aftiteling loopt
de regisseur de figuranten
de componist
van mijn levenslied de kostuum- en decorontwerper
laat mij maar
liggen voor de kraaien en de wolven
voor de maden en de wormen
trouwe toeschouwers tot het eind
staak je zoektocht
liefste het is volbracht
bladeren dekken mijn botten zorgzaam toe’
Aan het woord
is Hamlet, het zinnebeeld van twijfelzucht en bedachtzaamheid, al betreft het
een acteur die zich met de tragische held vereenzelvigt, zijn dood nogmaals sterft
en nog één keer de al gestorven Ophelia moed inspreekt. Tegelijk zou het om
eenieder van ons kunnen gaan die in gelijkaardige omstandigheden zijn (dode)
geliefden toespreekt. Het gedicht doorbreekt de grenzen van tijd en media en
krijgt daardoor een universele, ja zelfs transcendente betekenis. Het ‘zacht
vallen’ wordt geëchood in latere verzen als ‘het is herfst in mijn hoofd en de eerste
bladeren vallen’, ‘het doek viel de decorstukken verdwenen in schuren en
silo’s’, ‘woorden vallen op een koude steen’, ‘ik zet de rattenval op scherp’, ‘het
koppel ganzen dat bij valavond over het huis scheert’. En in ‘Zwanenzang’,
bedoeld als een – mijns inziens terecht – eerbetoon aan de overleden dichter
Koenraad Goudeseune, is de val hoorbaar in het nadrukkelijke enjambement:
‘straks krijg je postuum de Herman de Coninckprijs / weer niet’.
Tegelijk snijdt het Hamlet-gedicht een tweede motief aan
dat de bundel evenzeer doortrekt, met name dat van de laatste keer (zie het
tweede vers). Het motief herinnert eraan dat na die keer alleen nog een
catastrofe of algehele ‘rampspoed’ mogelijk is. Daarom is er herhaaldelijk sprake
van ‘een laatste keer’, van ‘de laatste korrel goud’, ‘het laatste licht’, ‘je
laatste fles’, ‘zijn laatste snik’, ‘de laatste wals’, het ‘laatste avondmaal’.
Het besef dat iets voor het laatst voorvalt, draagt bij aan een sfeer van
tristesse, onomkeerbaarheid en vergeefsheid. Het sluit aan bij het aan het Inferno
van Dante ontleende eerste motto, waarin veerman Charon zich tot Dante en
Vergilius richt: ‘Jij daar, jij ziel die nog in leven bent, / blijf weg van hen
die overleden zijn!’ (in de vertaling van Patrick Lateur). Beelden van hoe de onderwereld
er zou kunnen uitzien, zeker als er een oorlog overheen heeft geraasd, duiken
meer dan eens op. ‘Gedoemd’, met ‘er staat een dode boom in het landschap’ als
beginvers, ‘Westhoek’, waarin ‘de schaduw / toegankelijker en zachter dan de
bunker’ heet en ‘Roemloos’ doen onverkort aan het inferno of de apocalyps van
de Eerste Wereldoorlog denken.
Sommige gedichten staan in het teken van het finale
afscheid of de herinnering aan geliefden van wie je nooit afscheid nemen wil.
Ze kunnen niemand onberoerd laten en trekken zelfs bij een eerste lezing diepe
sporen in de huid van de lezer. ‘Geaard’ is een toonbeeld van ingetoomde funeraire
lyriek zoals er zelden geschreven wordt. De eerste vier verzen klinken zo:
‘wij dragen
haar door de poort
die leven scheidt van dood: er is geen haast
meer bij
hoe langzaam kun je stappen zonder om te vallen
waarom ben je liggend zwaarder dan staand’
Bovendien is de intertekstuele diepgang
van de bundel allesbehalve gering, getuige de al aangehaalde verwijzingen naar Dante,
Shakespeare en Hadewych, én de (subtiele) knipogen naar Engelbert Humperdinck
(of Leonard Cohen?), Bertolt Brecht (‘de mens is een schiereiland’), Alfred Lord
Tennyson (‘erger nog dan dood zijn is niet te hebben bemind’), Antoine
Lavoisier (‘niets ontstaat niets gaat verloren’). Even opmerkelijk intertekstueel
is het ‘effectief’ tot parodie vertimmerde gedicht ‘Terzake’ over het opgemerkte
televisieoptreden van een Antwerpse gouverneur in volle coronatijd. Ze maken
deel uit van een bijzonder rijke bundel zonder punten of komma’s, waarin de
beklemming soms omslaat in bedwongen vertedering. Dat is bij uitstek het geval
in het gedicht ‘Erfenis’:
‘twee levens lang hebben wij hierop
gesneden
mijn grootvader en ik
nu hangt ze als een ex voto in mijn keuken
vezel na vezel hebben wij ons door de plank gegeten
een spion in de deur
van het geheugen
het mes blikkert in zijn hand
hij
tikt een kruis op de donkere korst
snijdt eerlijke sneden af
neem en eet
zegt hij godvaderlijk
smeert smout op zijn boterham
strooit
met duim en wijsvinger zout
zoals ik aarde op zijn open graf’
Herman
Leenders: Het voorland, De Arbeiderspers, Amsterdam 2023, 65 p. ISBN
9789029547239. Distributie L&M Books
deze pagina printen of opslaan