‘De taal is mijn
enige engagement’
Wie
zich aan Benno Barnards tintelende proza overgeeft, moet bereid zijn zich te
laten overspoelen door een golf van sierlijke hebbelijkheden, maniërismen, snedige
of paradoxale tournures en even strijdvaardig als onveranderlijk beleden standpunten
over taal, cultuur, literatuur, geloof, geletterdheid, onderwijs, ideologische
voorkeuren, enzovoort. Hij toont zich sinds In en uit het paradijs
(1985) welhaast onverbeterlijk eigenzinnig inzake bepaald gedachtegoed dat hij
in flonkerende zinnen formuleert – steevast op verbluffende wijze, mét de
nodige zin voor stilistische brille en variatie.
Zijn
jongste boek luistert naar de intrigerende titel Afscheid van de handkus
en biedt de lezer niet alleen een omvangrijk journaal dat hoofdzakelijk tijdens
de coronajaren – en ook even daarna – in zijn Engelse woonplaats Brede werd bijgehouden
(van juli 2019 tot januari 2022), maar ook een ingenieus gecomponeerde roman waaraan
de gelijkluidende titel is ontleend. Het boek doorbreekt de genregrenzen, niet
alleen omdat het twee schijnbaar verschillende prozavormen samenbrengt, maar
ook omdat tussen beide tekstsoorten allerlei formele en thematische draden zijn
gesponnen – of gespannen. Bovendien laat Barnard zich in beide delen onophoudelijk
van zijn lyrische kant zien. Hij is tenslotte vóór alles een uitmuntend dichter
die ook – en gelukkig vaak – proza schrijft. En dat laatste is heel letterlijk
te nemen. Voor wie daaraan zou twijfelen, volstaat het zich te verdiepen in de
inmiddels in het Afrikaans en Frans vertaalde bundel Het trouwservies . Hij herinnert
er enkele keren aan, onder meer in een korte aantekening die eindigt met een
verzoek dat voor zijn hele oeuvre mag gelden: ‘Wereld, vergun mij toch dat
vleugje wierook’.
Het eerste deel heet enigszins provocerend
‘Bladzijden van een brillenjood’ en beslaat bijna driehonderdvijftig, met
allerlei fraaie bedenksels en gedachtesprongen gevulde bladzijden. Het motief
van de ‘brillenjood’ verbindt het dagboek met de roman, die de genealogie en
overlevingsdrang evoceert van een joodse familie in de ooit Hongaarse, intussen
Servische stad Szabadka/Subotica. In de notitie van donderdag 21 januari 2021
kondigt de auteur overigens de geboorte van ‘een kleine roman’ aan. En hij voegt
eraan toe: ‘Er hangen nu honderdvijftig velletjes te drogen aan de waslijn die
ik tussen mijn ijdelheid en mijn twijfel heb gespannen’. Maar de dagboektitel
is ongetwijfeld ook – of vooral?– een knipoog naar de bebrilde auteur zelf en naar
de geuzennaam die hij blijkbaar allang draagt. In de aantekening van ‘dinsdag 6
april’ over een bezoek aan de opticien in het Zuid-Engelse Rye haalt hij de
herinnering op aan een pijnlijk incident op school, toen hij voor het eerst
voor ‘vuile brillenjood’ werd uitgescholden: ‘Sinds die eretitel mij in 1963
werd toegekend, weet ik dat ik gedefinieerd ben: dit zijn de bladzijden
van een brillenjood’ (p. 220). De zin geeft meteen aan dat het boek ook een
fascinerende afdaling is in wat een (complex) begrip als identiteit zo ondefinieerbaar
maakt (en waaraan hij eerder al prachtige bladzijden wijdde, onder meer in Een
vage buitenlander (Atlas 2009), ‘een kinderboek voor volwassenen’, waarnaar
ook hier meer dan eens verwezen wordt).
Herinneringen die herinneringen aanraken
Het
dagboek offreert aantekeningen van uiteenlopende aard die de tijdgeest en de altijd
weer opdringerige waan van de dag in een persoonlijk daglicht stellen. De dichte
familiekring van Barnard (zijn vrouw Joy, hun zoon Christopher en diens
aanstaande bruid/huidige echtgenote Hayley), literair of familiaal gekleurde
uitstappen (o.m. naar Boedapest, Washington, Monte San Martino, Istanboel, Belgrado,
Brody, Pest, Odessa, Käsmu), ontmoetingen met bevriende vakgenoten (Willem van
Toorn, Bart van Loo, Daniel Cunin, Luuk Gruwez, Willem Jan Otten en Geert Van Istendael)
én talloze herinneringen aan zijn bewonderde, wellicht ook licht geïdealiseerde
vader (Willem Barnard, alias Guillaume van der Graft) en al even bewonderde
moeder zetten altijd weer de toon. Heel verrassend worden concrete voorvallen opgesmukt
met oprispingen of uitweidingen van antropologische, sociologische of politieke
aard. En dat op basis van een even onnaspeurbare als trefzekere methode, die
hij op een gegeven moment zo omschrijft: ‘maar ik dwaal af, mijn beproefde
methode om ter zake te komen’. Een associatieve of episodische methode dus, die
hij met illustere vakgenoten als L.P. Boon, Multatuli en Gerard Reve gemeen
heeft.
Het heeft weinig zin een dagboek voor te
stellen als het resultaat van een vooraf bedacht thematisch concept. Barnard getuigt:
‘Mijn dagboek is een roman fleuve die bestaat uit herinneringen die
andere herinneringen aanraken’. Een zin die geurt naar het proza van Jeroen
Brouwers, maar tegelijk aangeeft dat dít dagboek en déze roman niet zomaar achter
elkaar volgen of op elkaar zijn geschroefd. De manier waarop ze verknoopt zijn,
wijst onmiskenbaar op constructieve bedachtzaamheid. Dat Masja, de werkster van
Russische afkomst, over wie hij zich enige ‘erotische gevoelens’ permitteert,
ook in het tweede deel zo heet, is beslist geen toeval. Hetzelfde geldt voor
het relaas van de ontdekking van het kinderboek The Ship that Flew van
Hilda Lewis in het dagboek en het aan dat boek ontleende motto voor de roman
‘Afscheid van de handkus’. De vraag rijst of in het dagboek zelf, ondanks de
grilligheid van herinneringen en aanleidingen, een bepaald patroon te onderkennen
valt.
Het antwoord op die vraag zal wellicht van lezer
tot lezer verschillen en zelfs van lezing tot lezing, al gaat het om dezelfde
aantekeningen. Maar een aantal motieven licht bij aandachtige lectuur – een
andere lijkt me onvergeeflijk – onmiskenbaar op. Zo’n indringend melodisch motief
is de gekoesterde gedachte aan de op 18 december 2016 verongelukte dochter Anna.
Wat dát betreft, sluit dit dagboek naadloos aan op ‘Het wit van een jaar’, het aangrijpende
slotsegment van Zingen en creperen. Dagboek 2014-2017 (Atlas/Contact 2019),
dat eindigt met het gedicht ‘Bij je graf’ (dat ook in Het trouwservies is
opgenomen). Op woensdag 18 december 2019 noteert Barnard:
‘Ze kwam uit India en stierf in Amerika. Ze trok voorbij: een leven als
een komeet, met een staart die nu drie jaar lang is. Het gissen naar haar
afkomst en de vervreemding in ons gezin geven haar een allure van oeroud leven,
van uiteindelijke tijdloosheid. Ziet u die vreemde knik in de verticale lijn
die de doden via de levenden met de ongeborenen verbindt? Dat zijn wij, dat is
ons gezin’.
Enkele maanden later: ‘In de auto
verzoende ik me gedurende negen minuten met Anna’s dood’. Exact een jaar later:
‘Vandaag is Anna vier jaar dood. Terwijl ik zit te wachten tot God zich
openbaart, bestuurt zijn eerste minister, het toeval, dit tranendal’. En nog een
jaar later, op een ongedateerde maandag, verschijnt dit: ‘De dagen voor
Kerstmis, extra verduisterd door het lustrum, want morgen is het vijf jaar geleden’.
De herinneringen aan Anna vormen een opmerkelijk monument te harer ere.
Eindelijk lees ik Proust
Even opvallend,
zo niet opvallender en in ieder geval veel omstandiger, zijn de bespiegelingen
bij zijn leeservaring op basis van ‘een lijst van negentig boeken uit de
wereldliteratuur’, waaruit hij ‘telkens een combinatie van vijf titels kies[t]’.
Grote namen passeren de revue en zijn kanttekeningen leveren soms knetterend
vuurwerk op en zijn altijd weer gevat of hogelijk inspirerend. Ik som de titels
hier niet op, maar dat Jean-Jacques Rousseau, Lev Tolstoj, Voltaire, Marcel Proust,
Joseph Roth, Theodore Fontane, George Orwell, Friedrich Nietzsche, Gustave Flaubert,
Jean-Paul Sartre, Robert Musil, Vladimir Nabokov, Bruno Schulz, François René,
vicomte de Chateaubriand, F.M. Dostojevski, Graham Greene, Alfred Döblin, Somerset
Maugham, Bruce Chatwin (en ook dichters als John Donne, Fernando Pessoa, Paul
Celan, R.M. Rilke, zijn dichterlijke vader) e.a. niet op het appel ontbreken,
hoeft geen betoog. Met name Roth en Nabokov worden om diverse redenen de hoogte
in geprezen, al verbaast het dat hij Lolita minder hoogschat dan Nabokovs
autobiografie Speak, Memory, waarvoor hij deze lovende woorden veil
heeft:
‘Ik luister en erger me aan Vladimir, die mij
kwelt met zijn Speak, Memory (zoveel beter dan Lolita), minder de
herinneringen, die rijk genoeg zijn, dan de achteloze superioriteit van zijn
stijl, een in ontelbare plooien uit zijn tijdsbestek vallend, uiterst
geraffineerd gewaad, zoals het tsaristische uniform van zijn vader […] Hij
pronkt met zijn stijl, die stijl zit hem als gegoten…’.
Vergis ik me als ik
denk dat Barnard hier tegelijk zijn eigen schriftuur prijst, of toch typeert?
Maar de dagboekschrijver jubelt nu eenmaal niet
lijdzaam mee in het koor van diegenen die de door hem gekozen auteurs eerder
bejubelden. Integendeel, hij laat niet na sommige gerenommeerde auteurs ongenadig
tegen de haren in te strijken. Zijn leeservaring met Proust staat als volgt
geboekstaafd: ‘Ik zit Proust te lezen, het ziekelijk verfijnde proza van Marcel
Proust. Proust! Eindelijk lees ik hem’. Dezelfde aantekening besluit met de volgende
zin: ‘Proust – ik geeuw boven deze pathologie. Wat is literatuur, wat is heilige
literatuur toch vervelend!’ Dat voorspelt weinig goeds en zo blijkt ook enkele bladzijden
verder: ‘Ik heb het slot van Een liefde van Swann bereikt. Een huzarenstukje
– van mij welteverstaan. Nu stop ik met die zieke Proust, na dit manhaftige
duel met de Franse grammatica kan ik zeggen dat ik hem gelezen heb, 500
pagina’s althans; het is nutteloos ook het restant van die één punt twee
miljoen woorden te lijf te gaan’. Ook iemand als Rousseau gaat helemaal voor de
bijl, zij het om totaal andere redenen: ‘Rousseau is helaas onze tijdgenoot,
alles wat ik bestrijd, sentimentaliteit, narcisme, de cultus van het
natuurlijke, aangeborene, naïeve, vind je al terug in zijn geschriften’. En met
Nietzsche, de ‘man met de hamer’ die als een gifslang door dit dagboek kronkelt,
rekent hij ten slotte zo af: ‘Met die hamer sla ik, die mij zowel christen als
nietzscheaan noem, de afgod Nietzsche aan stukken…’
Aan
Barnards verwoede pogingen om de door hem gecultiveerde hang naar conservatisme
te omschrijven en zijn religieuze instelling als ‘het hogere veinzen’ te
definiëren én aan zijn diepgewortelde afkeer voor psychologen, pedagogen en academici,
ga ik in deze bespreking voorbij. Het zijn bekende, in vele toonaarden aangeheven
motieven van een begenadigd schrijver, die zichzelf achtereenvolgens neerzet als
een ‘blanke bourgeois’, een ‘gelukkige landjonker’, ‘een geluidsneuroot’, die
Bach maar matig kan appreciëren, een ‘christelijke atheïst’, of nog, ‘een kind
van het modernisme’. Enig gekoketteer is hem in deze niet vreemd, maar de meest
pregnante uitdrukking van zijn behoudsgezindheid ligt misschien wel vervat in deze
zin: ‘Sinds de dood van Anna beschouw ik ons huwelijk als iets heiligs
(monogamie als kind van de dood)’. Op een of andere manier sluit die erg beladen
zin aan bij zijn overtuiging dat rituelen (bij een verloving, verbintenis,
uitvaart, vriendschap, enzovoort) deel uitmaken van de mythe als werkzame
onderstroom van het leven. Luisterend naar de toespraak van koningin Elizabeth
II noteert hij op 5 april 2020: ‘Het is van een vrome krankzinnigheid: de mythe
is eeuwig en drieënnegentig, bovenmenselijk en in haar ouderdomskromming één
meter vijftig’. Concreet, menselijk, bovenmenselijk en onvatbaar tegelijk. Een vragende
variant staat opgetekend naar aanleiding van Christophers huwelijk in de
Verenigde Staten: ‘de mythe als verabsolutering van het relatieve, de
mythe als tijdreis?’
Taallustig lezen
Er
valt bij dit tot barstens toe gevulde dagboek nog heel wat te aan te tekenen,
maar het meest wezenlijke lijkt me oog en oor te hebben voor de bandbreedte van
Barnards register, voor zijn bloemrijk, overdadig en toch weldadig taalgebruik.
Niet toevallig staat ergens bovenaan een bladzijde de volgende korte, alles
samenvattende zin: ‘De taal is mijn enige engagement’. Het is niet moeilijk om
lezend ‘met een potlood in de hand’, zoals hijzelf meer dan eens aangeeft, op
elke bladzijde ten minste één zinsnede aan te strepen die taallustig uit haar
voegen barst. Het heeft uiteraard geen zin die zinnen hier te jutten, maar een
enkel staal mag mijns inziens niet ontbreken. Op het gevaar af te suggereren
dat de vorm veel belangrijker is dan de boodschap, citeer ik graag volgende
pastorale impressie:
‘Vooraf dronken we koffie in de
tuin. Boven de vlinderstruik fladderden in semantische gehoorzaamheid witjes en
citroenvlinders; van het vingerhoedskruid dronken zwaarlijvige hommels; een
roodborstje kwinkeleerde in de christusdoorn. De gasten waren al bij voorbaat
lacherig en ontroerd tegelijk, al die pakken en japonnen en verse kapsels…’.
In de inleidende ‘Verantwoording’ bij de roman Afscheid
van de handkus, legt de auteur uit hoe hij de hand legde op een nog
ongepubliceerd manuscript: The Hand Kiss Remembered. De hier
gepresenteerde Nederlandse versie is of zou een vertaling zijn van een door Nathan
Raab, ‘een antiquaar in Oxford’, geschreven, maar nog ongepubliceerd verhaal.
Het speelt deels in Subotica/Szabadka, deels in Engeland/Oxford en doet verslag
van de wederwaardigheden van elkaar opvolgende generaties in de Joods-Hongaarse
familie Raab: stamvader József, opgevolgd door Jákób, op zijn beurt de vader
van de ik-verteller Nathan. Uit allerlei (stilistische) hebbelijkheden en (inhoudelijke)
details blijkt dat het hier gebruikte register onder meer dat van Benno Barnard
is: minachting voor de psychiatrie/psychologie, de uitweiding als methode om
ter zake te komen, een zoon die herhaaldelijk een landjonker wordt genoemd, de telkens
weer opduikende vuurrode flonkerende robijn als familiaal erfstuk, dat uiteindelijk
aan Masja geschonken wordt, de puntige en soms aforistisch aandoende
formuleringen, enzovoort. Alleen al daarom is de verleiding groot te geloven
dat het om een uitgesponnen stijloefening gaat, waarbij een bestaand of nog onvolkomen
verhaal heel vrij uit een anderstalige bron wordt vertaald. Het is evenwel ook
mogelijk dat het helemaal niet om een vertaling gaat maar om een virtuoos
gecomponeerde mystificatie, met de bedoeling een eigenhandig geschreven roman
een mysterieuze oorsprong of achtergrond te verlenen.
Een
tekstueel spiegelpaleis
In ieder geval wordt de
fictionalisering van het familierelaas verder doorgedreven wanneer de verteller
bij zijn wegens psychische problemen opgenomen vader een boekje aantreft dat ‘Mijn
verhaal’ heet en dat door ene Jákób Batthyány zou zijn geschreven. Die
familienaam duikt in het ingebedde, uit het Servisch vertaalde verhaal ‘Mijn
biecht’ (hoofdstuk 19) ook op: daarin is Sándor Betthyány een klasgenoot van
Alajos Kurucz, die hun beider betrokkenheid bij een moord op twee Joodse
echtparen opbiecht, onder wie de overgrootouders van Nathan Raab (een vermoeden
dat veel eerder door Nathan werd uitgesproken in hoofdstuk 6: ‘Ik denk dat ze
op straat zijn doodgeschoten door Hogaarse fascisten’). Gesuggereerd wordt dat de
biecht een tekst zou kunnen zijn van de Bosnische Serviër Gavrilo Princip
(1896-1918), ooit lid van de Groot-Servische genootschap en van wiens hand een kort
vertaald fragment onder de titel ‘Mijn herinneringen’ eveneens in de roman is
opgenomen (hoofdstuk 16). Die loste, zoals overbekend, het fatale schot op
kroonprins Frans Ferdinand van Oostenrijk (en op diens echtgenote Sophie Chotek),
waarna de zogeheten Dubbelmonarchie – door Musil aangeduid als Kakanië – de
facto ophield te bestaan. Alleen verbieden de tijdsaanduidingen aan Princip te
denken, want die overleed in 1918 in zijn cel in Theresienstadt. Voor de promoverende
historicus Nathan Raab, die via de zwendelaar Ivan Novaković, de tekst in handen
krijgt, is dat alles gefundenes Fressen, maar voor de lezer is die
warreling van met elkaar vervlochten verhalen hoogst intrigerend én verwarrend,
zeker als de aan Princip toegeschreven tekst later als ‘een vervalsing’ wordt
afgedaan. Gaandeweg wordt duidelijk dat de ene historische fictie in de andere
binnendringt en de lezer ondergedompeld wordt in een tekstueel spiegelpaleis of
labyrint waarin hij uiteindelijk moet verdwalen. Het oordeel van zoon
Christopher over Barnards roman noteert hij op 3 januari 2022: ‘Het is een
anagram van je dagboek’.
Barnard ontleent de titel van
zijn roman én dagboek eigenlijk aan een droom van Nathan waarin een boekje
verschijnt met die titel. De juistheid hiervan valt niet na te gaan of te
betwijfelen. Maar de titel, die een ondubbelzinnige verwijzing is naar de bijna
verdwenen etiquette en hoofse omgangsvormen, alludeert ook op Barnards met
zoveel hartstocht verdedigde en door anderen
graag misverstane hunker naar
traditievastheid en vormelijkheid. In ieder geval is zijn jongste boek, met een
schitterende omslag van Koen Broucke op het voor- en achterplat, een
hoogstaande prestatie en meer dan voldoende reden om tegemoet te komen aan de in
Zingen en creperen uitgesproken verzuchting naar ‘wat meer waardering’,
ja zoiets als ‘een oeuvreprijs zou aardig zijn’.
Benno
Barnard: Afscheid van de handkus, Atlas/Contact, Amsterdam 2023, 459 p. ISBN
9789025474164. Distributie VBK België
deze pagina printen of opslaan