'Nog steeds vulde de felle zon de straat met pure albast, zonder
ook maar een plekje schaduw. In het oosten waarheen Angelo zich zo nu en dan
keerde, viel nog geen verandering te bespeuren. Hij reed hellingen op die
bedekt waren met dorre, grijze kastanjebomen, daalde af in grauwe dalen waar de
hoeven van het paard aswolken opwierpen, volgde de kronkeling van valleitjes
met wanden van ongebluste kalk, beklom hellingen in het trage tempo van zijn
slapende paard, volgde withete kammen en bereikte de zoom van kastanje- en
eikenbossen die een vurige adem uitbliezen. Bij iedere heuveltop keek hij naar
het oosten om te zien of er al iets van schemering te bespeuren was. De hemel
was in het oosten zo grijs als in het zenit. Hij kon de hele hemel overzien
zonder door de zon verblind te worden; de zon was geen verblindende bol meer,
ze was verworden tot stof die de hele hemel verblindde.'
We volgen de jonge, zelfzekere
huzarenkolonel Angelo Pardi ('Er zat heel weinig lelijks in zijn hoogmoed.
Hooguit genoeg om hem menselijk te maken.'), op weg naar Manosque in de
Provence waar zijn zoogbroer Guiseppe met andere patriotten in de heuvels
buiten de stad verblijft.om de revolutie in hun land voor te bereiden. Guiseppe
is een carbonaro ('Hij zag de vrijheid zoals gelovigen de maagd zien.'), en net
als Angelo op de vlucht voor de Oostenrijkse overheersers van Piëmont. We zijn
in het jaar 1838, met zijn onnoemelijk hete en droge zomer, waarin tot overmaat
van ramp een cholera-epidemie uitbreekt die de Provencaalse bevolking zal
decimeren.
Onze
jonge huzaar trekt moeizaam door dit verbrokkelde landschap in een
onverdraaglijke, stroperige en vette hitte, op zoek naar een zeldzaam
schaduwplekje langs dorpen die als 'wespennesten tussen de rotsen verborgen'
liggen. Intussen verspreidt de cholera, zonder dat hij het weet, zich
razendsnel in plaatsen als La Valeta, Carpantras, Avignon, Orange en Marseille,
waar een joodse marine-arts tevergeefs stervenden bijstaat, in La Valeta, waar
een jonge markiezin in paniek en tevergeefs hulp zoekt voor haar doodzieke
kamermeisje.
Het
duurt niet lang vooraleer ook Angelo geconfronteerd wordt met deze 'horror'.
Vanop de boerderijen en vanuit de dorpspleinen strijken zwermen vogels
regelmatig neer: raven, kraaien, maar ook zangvogels zoals nachtegalen en
mezen, om zich gretig op de blauwe lijken te storten. 'In elk huis trof hij
hetzelfde schouwspel aan van lijken, grijnzende gezichten, blauw vlees,
melkwitte uitwerpselen en dezelfde afschuwelijke, weeë geur van bederf.'
Angelo ontmoet een
jonge Franse arts die obsessioneel huizen afstroopt, op zoek naar zieken die
zich voor de dood hebben verstopt. Samen zullen ze trachten hen te redden door
ze schoon te maken en te masseren om de kou uit hun lijf en ledematen te
wrijven. Tevergeefs, want ook de kleine arts zal overlijden. Pelotons soldaten
trekken intussen door het land om lijken te begraven na ze met ongebluste kalk
te hebben bestrooid. Overal worden lichamen verbrand. Barricades worden opgericht
om vreemdelingen te weerhouden de stadspoorten te betreden. Zieken of zij die
daarvan worden verdacht worden meteen in quarantaine geplaatst, wat erop
neerkomt dat ze op de kortst mogelijke tijd samen en in spasmen sterven.
Overal, merkt Angelo heerst redeloze angst die 'tot alles in staat is en doodt
zonder medelijden'.
De jonge huzaar slaagt er door zijn overlevingsinstinct in aan de
grootste gevaren te ontsnappen, zelfs in Manosque waar hij bijna gelyncht wordt
maar zich op de daken kan verstoppen. Vanuit de overdekte terrassen bovenop
verlaten huizen ziet hij de lijkenkarren door de stad trekken, processies
langskomen waarin de madonna wordt aangeroepen, hoort hij de geruchten over de
angst voor een regering die de fonteinen zou willen vergiftigen of over kometen
die de aarde in hun val bedreigen. Hij ziet hoe een zieke, op de vlucht voor de
meute door hen wordt vertrapt. Op zoek naar voedsel ontmoet hij een jonge
adellijke vrouw ('Ze had groene ogen en die kon ze zo wijd opensperren dat haar
gezicht een en al oog was.'), die hem verrassend koelbloedig ontvangt en zelfs
thee voor hem zet.
Via de klokketoren komt hij in een kerk en wordt meteen opgetrommeld door
een oude non ('Ze wist meer dan ze zei.'),als metgezel op haar rondes langs
stervende mensen, niet om ze te genezen, zoals de kleine Franse arts dat wilde,
maar om ze te begeleiden in hun doodstrijd en het einde acceptabel te maken.
'Om hun lichamen klaar te maken voor de opstanding' door ze hun waardigheid terug
te geven, zoals ze zei.
Op de amandelboomheuvel buiten Manosque zal Angelo
uiteindelijk Guiseppe terugzien, maar omdat nieuwe golven cholera over de
streek trekken besluiten ze, ieder apart, naar Italië terug te keren om de
strijd voor de republiek weer aan te vatten. Aan de zoveelste barricade ontmoet
Angelo per toeval Pauline de Théus, die zowel de markiezin uit La Valeta als
het meisje uit Manosque blijkt te zijn. Ze besluiten samen verder te trekken,
hij naar zijn rendez-vous met Guiseppe, zij naar haar kasteel in Gap waar ze
haar oudere echtgenoot wil vervoegen. Een tocht die niet zonder moeilijkheden
zal verlopen maar die ook weer enkele memorabele ontmoetingen bevat, waar het
in deze schitterende roman van de Provencaalse schrijver Jean Giono van overvloeit.
Het is
inderdaad niet alleen een verhaal over de natuur, met de overweldigende en
altijd originele beschrijving van het zeer diverse landschap van de Provence,
het is ook een ode aan zijn eigen geboortestad Manosque dat, ondanks de
epidemie die het teistert, als een levend organisme voor ons oprijst. De
tekening van de psychologische impact van de epidemie op de bevolking en op het
individu moet in geen geval onderdoen voor die van La Peste van
Albert Camus, zelfs als er hier sprake is van een bescheiden romantische
ontwikkeling in de verhouding tussen de hoofdpersonages. Vooral de uitbeelding
van het karakter van de jonge huzaar is memorabel in zijn genuanceerdheid en
door de schijnbaar terloopse vermeldingen van zelfreflecties en kritische
bemerkingen. Een luchtig en levendig meesterwerk ondanks de indringende en soms
ook feitelijke beschrijving van een historische epidemie. Een literair
huzarenstukje.
Jean Giono: De huzaar op het dak, IJzer, Utrecht 2021, 432 p. ISBN
9789086842322. Vertaling van Le hussard sur le toit door Zsuzsó Pennings.
Distributie EPO
deze pagina printen of opslaan