Letterkunde

BOEKEN NR. 7, SEPTEMBER 2021

Frank Willaert: Het Nederlandse liefdeslied in de middeleeuwen

door Lisanne Vroomen

In het najaar van 1996 schreef Frank Willaert de eerste versie van het hoofdstuk over Hendrik van Veldeke. Nu, meer dan twintig jaar later is het boek Het Nederlandse liefdeslied in de middeleeuwen er dan definitief. Het fungeert als een samenvatting van Willaerts levenswerk. De inhoudsopgave maakt al duidelijk wat er centraal staat in het boek: de grote auteurs als Hendrik van Veldeke en Hadewijch? en belangrijke manuscripten zoals het Gruuthuse-handschrift.  

Dit zijn ook de zwaartepunten uit Willaerts wetenschappelijke carrière. Zijn kennis en eruditie op dit gebied blijken niet alleen uit de bibliografie van 87 pagina’s (waarbij zijn eigen werk bijna vier bladzijden in beslag neemt) maar ook uit de uitgebreide eindnoten bij het boek. Willaert heeft kennis van en bouwt voort op het werk van velen – en zet zich hier indien nodig uiteraard ook tegen af.
 
Dat het boek opgedragen is aan collega’s Kees Vellekoop, Ike de Loos en Louis Peter Grijp is tekenend. Het zijn de wetenschappers met wie grote stappen zijn gezet rond bijvoorbeeld de melodieën van de liederen van Hadewijch en het Gruuthuse-handschrift, maar die de publicatie van dit boek niet meer mee kunnen maken. Ik noemde het boek eerder een samenvatting van Willaerts levenswerk, maar het is ook een symbiose van zijn samenwerkingen en de inzichten die daaruit voortkomen.
 
Het Nederlandse liefdeslied in de middeleeuwen heeft zoals gezegd een uitgebreide verantwoording en Willaert bespreekt naast de grote lijnen ook de details van de liederen, zoals structuur, rijmschema en woordkeuze. Dat maakt dit werk op het eerste gezicht misschien minder toegankelijk dan dat van auteurs als Frits van Oostrom of Herman Pleij. Maar schijn bedriegt: de vertalingen van alle liederen geven al aan dat Willaert wel degelijk een boek heeft willen schrijven dat toegankelijk is voor een groter publiek. De details die besproken worden, worden ook altijd gekoppeld aan het grotere geheel. Zo laat Willaert zien dat veranderingen in de vorm van het lied samenhangen met veranderingen in de lied- en zangcultuur. Hierover later meer.
 
De auteurs
In de eerste drie hoofstukken staat telkens een auteur centraal: Hendrik van Veldeke, Hadewijch en Jan I van Brabant. Willaert gaat hier wijdlopig te werk. Zo wordt van Veldeke behandeld: zijn hele leven voor zover bekend, zijn hele oeuvre en de politieke twisten op de hofdag van Frederik Barbarossa te Mainz op Pinksteren van het jaar 1184. Maar niets is zonder reden: deze informatie geeft de literair-historische context die nodig is voor een goed begrip van zijn lyriek. Veldeke staat namelijk midden in dit politieke leven en is zowel sociaal als intertekstueel deel van een netwerk.
 
Naast de historische context, is er ook aandacht voor de details van de liederen, maar nooit zonder de literaire context uit het oog te verliezen. Willaert maakt aannemelijk dat Veldeke meer is dan een navolger of vertaler van Romaanse lyriek. Hij heeft een eigen insteek en speelt een spel met de conventies van de Romaanse lyriek. Dit impliceert dat zowel hij als zijn publiek goed bekend was met deze conventies. Ook bij Hadewijch en Jan I van Brabant maakt Willaert de samenhang tussen Middelnederlandse, Germaanse en Romaanse lyriek duidelijk. Ik laat Willaert zelf aan het woord:
 
‘In ieder geval vormen Jans liederen – na Veldeke, na Hadewijch – een nieuwe illustratie van de wijze waarop Romaanse en Germaanse tradities in het grensgebied met elkaar een vruchtbaar huwelijk aan konden gaan. […] Jan I’s poëtica mag dan van een heel andere aard zijn dan die van Hendrik van Veldeke en die van Hadewijch, net als de lyriek van deze grote voorgangers waren zijn liedjes slechts mogelijk in een land zonder grenzen.’
 
Op deze wijze geeft Willaert een duidelijk beeld van de auteurs en hun positie in de literaire wereld van hun tijd. Het roept slechts één vraag bij me op: in hoeverre is het te rechtvaardigen om een boek te wijden aan de Nederlandse liefdeslyriek als deze zo sterk verbonden is het de Germaanse en Romaanse lyriek?
 
De metamorfose
Halverwege het boek komt Willaert met een interessante hypothese: in de veertiende eeuw heeft de minnezang een ingrijpende verandering ondergaan waardoor er geen ruimte meer was voor de liederen van de oude meesters. In een hoofdstuk met als veelbetekenende titel ‘De triomf van de formes fixes’ betoogt Willaert dat het luisterlied van de oude meesters verdrongen wordt door liederen met een sociale functie. Elke toehoorder kan zelf minnedichter zijn of worden, omdat de formes fixes (zoals de virelai-ballade) het maken van liederen in het bereik van velen brengt.
 
Deze liederen worden onder andere ingezet om liefdesrelaties tot stand te brengen en te bevestigen. Het smachten en het verlangen naar de aanbeden vrouw uit de hoofse minnelyriek maakt plaats voor betuigingen van eeuwige trouw en oprechte liefde, maar ook voor speels geflirt. Geraffineerd taalgebruik en intertekstualiteit moet het afleggen tegen voorspelbare clichés. Geen literaire lyriek dus, maar gebruikslyriek die niet is samengebracht in liederenhandschriften. Hiermee heeft Willaert ook een verklaring gevonden voor de gebrekkige overlevering van het liefdeslied in deze periode.
 
Voor de liederen uit de veertiende eeuw is er in verband met de schaarse overlevering met een vergrootglas gezocht. Dat roept bij mij de vraag op of het mogelijk is dat in de periode ervoor niet ook al een clichématig liefdeslied gebezigd werd, dat echter overschaduwd werd door de lyriek van de minnezangers? Is de veertiende eeuw echt de triomf van de formes fixes, of enkel de periode waarin het zichtbaar wordt? De sociale functie van het lied is immers universeel.
 
De handschriften
Omstreeks 1400 duiken er weer verzamelhandschriften op zoals het Haagse liederenhandschrift en het Berlijnse liederenhandschrift. Hier blijkt hoe belangrijk een analyse van de structuur van de liederen is. Het Haagse handschrift is volgens Willaert namelijk helemaal geen liederenhandschrift. De samenstellers hadden een grote belangstelling voor het hoofse liefdesdiscours, maar als lectuur en niet als zang. Er zijn teksten opgenomen die ooit hebben gefunctioneerd als liederen, maar die dit in dit handschrift eigenlijk niet meer zijn. Kenmerken als refrein, rijmschema’s en strofenindeling zijn verdwenen.
 
De meeste aandacht van Willaert voor de handschriften gaat (terecht) uit naar het Gruuthuse-handschrift. Het hoofdstuk over dit manuscript is te zien als een toetje bij de tweedelige editie van het handschrift van Herman Brinkman en Ike de Loos. Nieuwe inzichten over het auteurschap van Jan van Hulst en de befaamde streepjesnotatie gaan hand in hand met ideeën over het gebruik en de invloed van het liedboek.
 
De liedvormen worden weer ingewikkelder en ze zijn zeker schriftelijk tot stand gekomen, in tegenstelling tot de formes fixes uit de veertiende eeuw. Dat blijkt uit veeleisende rijmschema’s en ook uit acrostichons, die overigens ook wijzen op gelezen receptie. Liederen dus die weer vragen om aandacht en concentratie van maker én gebruiker. Daardoor zijn we met Jan van Hulst weer terug bij de literaire meesters als Veldeke en Hadewijch en is de cirkel als het ware rond.
 
Laat ik nog even terugkomen op een vraag die ik eerder stelde: in hoeverre is het te rechtvaardigen om een boek te wijden aan de Nederlandse liefdeslyriek als deze zo sterk verbonden is het de Germaanse en Romaanse lyriek? Enkel door in te zoomen op de Nederlandse liefdeslyriek wordt duidelijk welke rol deze speelde en met welke (anderstalige) literaire en sociale tradities de liefdeslyriek verbonden is. De invalshoek is dus zeker te rechtvaardigen, mits er ook over grenzen heen gekeken wordt. En dat is zeker wat Willaert in dit werk doet. Hij rekt het idee van de regio van Maas en Rijn als land zonder grenzen zelfs op door ook de Franstalige literatuur in zijn onderzoek te betrekken.
 
Willaert laat zien wat een nauwkeurige analyse van de liederen op kan leveren en koppelt veranderingen in de vorm op overtuigende wijze aan veranderingen in de lied- en zangcultuur. Hij neemt de lezer mee in de wereld van de literaire troubadours, naar een uitstapje naar de geestelijke liefdeslyriek van Hadewijch, die geworteld is in dezelfde literaire traditie, om vervolgens het lied als bron van sociaal vermaak in de veertiende eeuw en het lied in de schriftelijke overlevering in verzamelhandschriften te behandelen en met het Gruuthuse-handschrift de weg open te leggen naar de rederijkers. Analyse van rijm en structuur legt hierbij bloot wat eerder onderzoek gemist heeft én geeft een goed beeld van de metamorfose van het Nederlandse liefdeslied gedurende de middeleeuwen.
 
Frank Willaert: Het Nederlandse liefdeslied in de middeleeuwen, Prometheus, Amsterdam 2021, 782 p. : ill. ISBN 9789044634693. Distributie L&M Books

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri