Poëzie

BOEKEN NR. 6, JUNI 2021

Jo Gisekin: De luwte van het geheugen

door Yvan de Maesschalck

Een ligplaats voor duizenden woorden  

‘Kerf spraakmakende woorden in zilver
behang ontroering als sneeuwwit gebaar
gewichtloos binnen bereik’
 
Jo Gisekin, dichteres met een indrukwekkende staat van dienst, lijkt bij voorkeur te grossieren in zintuiglijk bepaalde beeldspraak. Bovendien kiest ze ervoor haar gevoelens als geliefde, echtgenote, moeder en een zekere huiselijkheid in het geding te brengen. Er vibreert in haar verzen een ingetoomde hunker naar tastbaar geluk, waarvan ze de onvatbare contouren tracht te omschrijven. Dat was, in nog bescheiden mate, het geval in haar debuut Een dode speelgoedvogel (Orion 1969) en is nog altijd zo in haar pas gepubliceerde bundel De luwte van het geheugen. Uit die bundel blijkt eens te meer dat wat ze hoort, ziet en smaakt hét uitgangspunt is van haar dichterlijke project, maar ook dat de natuur, muziek en schilderkunst haar grote inspiratiebronnen zijn gebleven.
 
Haar dichterschap lijkt me één en ondeelbaar en daarom zijn er zeker lijnen te trekken tussen haar vroeger werk en haar laatste bundel. Het gedicht ‘Quatre mains’, waarin vier handen zich als het ware zwemmend verlustigen op het klavier, roept de natuurbundel Quatre-mains (Den Gulden Engel 1987) voor de geest. Het gedicht ‘Die Kunst der Fuge’ doet vanzelfsprekend denken aan eerdere verzen waarin Bach wordt gefêteerd of vermeld, bijvoorbeeld in die van Als in een zwijgend laken (Lannoo 1984). Het halfvers ‘Raveel in zijn vierkant’ in ‘Leiedorpen eertijds’ volstaat om de Raveel-bundels De religie van het leven (De Loze Vink 1997) en Een spiegel op uitkijk (Poëziecentrum 2017) in herinnering te brengen. En toch lijkt me het register van De luwte van het geheugen uitbundiger, overdadiger en dus meer overrompelend dan dat van haar vorige bundels.
 
De bundel opent met de reeks ‘Toonladders hoog’, waarin negen pianosuites van verschillende componisten worden geëvoceerd. Wat achter of onder de muziek te beluisteren valt, probeert Gisekin in even geraffineerde als gereserveerde poëzie weer te geven. Ze wil de virtuositeit van enkele muzikale meesterwerken (van o.a. Schumann, Liszt, Ravel, Bach, Von Suppé, Vic Nees) recht doen en omzetten in visuele en/of auditieve beelden. Soms heeft ze daarbij een welbepaalde uitvoerder voor ogen: Glenn Gould bijvoorbeeld, wiens merkwaardige lichamelijke bewogenheid ze haarfijn weergeeft wanneer hij Bach aan het klavier ontlokt:
 
‘een man in evenwicht
verzonken groeit de hals uit de kraag de blik
plooit open vingers in dolle verleiding
Bach is op komst’
 
Of Claudio Arrau, die ‘Papillons opus 2’ van Robert Schumann vertolkt en ‘met precisie ontpopt hun klank / onder handen genomen op zoek naar een gewiekte cadans’.
 
Niet alleen wordt de fragiliteit van deze vlinderige muziek haarscherp vertaald, de ‘gewiekte cadans’ is ook een subtiele knipoog naar Schumanns vrouw Clara Wieck, een begenadigde pianiste en componiste, beter bekend als Clara Schumann. Het gedicht ‘Caprices en forme de valse opus 2’ opent de muziekreeks en verwoordt net als de door haar gecomponeerde wals Clara’s machteloosheid om zich met haar psychisch onevenwichtige man te verstaan:
 
‘De droesem van geluk kleurt opgebruikt
 
hij was sandelhout binnen pianobereik zij satijn van witte ranonkels
molto legato. Hoe vaak zong ze dit niet uit zijn mond.’
 
Tussen het gedicht over Clara en dat over Robert Schumann ontspint zich een melodische dialoog die de lezer niet kan ontgaan. Zoals er ook een muzikale dialoog gaande is tussen het Ravel-gedicht ‘Miroirs n°2 Oiseaux tristes’ – ‘melancholische merels / poco andante met geur van violier in ondertoon’ – en het Liszt-gedicht ‘Jeux d’eau à la Villa d’Este’, ‘getoonzet in geuren van smeltend water’. Uit bijna al deze gedichten blijkt hoezeer muziek rijmt op tragiek.
 
De reeks ‘Het oog van de dichter’ is de iconografische tegenhanger van de muziekgedichten en bevat (alweer) negen uitvoerige gedichten met strofen van wisselende lengte. Een beproefd recept, zoals uit de op tekeningen van Karel Roelants geënte bundel Dubbelfuga (Lannoo 2000) al mocht blijken. Dit keer zijn Gisekins verzen geïnspireerd op doeken van Gustave Van de Woestyne en Léon Spilliaert, en op beelden van Veit Stoß en Barbara Hepworth. Wat ziet het oog van de dichter in die beelden en schilderijen? Verschillende dingen uiteraard, maar globaal genomen toch vooral bedwongen of gesmoorde verlangens. Vurig hunkeren lijkt ingeruild voor illusieloos wachten. Dat wordt bij uitstek gethematiseerd in het gedicht ‘Het wachten’, naar het gelijknamige doek van Van de Woestyne, waarvan een uitvergroot detail de ronduit prachtige omslag siert. De dichteres typeert de ingetogen wachtende vrouw met ‘binnenwaartse’ blik onder meer zo:  
 
‘zalige wellust uit ongekreukte dagen lijkt opgedroogd
het grote begeren geblust, letters in boeken benevelen
haar zicht geur van drukinkt smaakt naar vereelte tijd’
 
Ik kan me vergissen, maar sommige woorden en lange e’s roepen het idioom op van de symbolistische dichter Karel van de Woestijne, broer en artistieke evenknie van Gustave. Als dat zou kloppen, wordt hier een welluidende intertekstuele snaar geraakt, al komt een soortgelijke verwijzing naar getaande wellust ook voor in ‘De briefschrijfster’, dat aan Léon Spilliaert refereert:
 
‘zoals vanouds telt ze de regels het verzwegen wit het
wulpse gepeins toen het grote begeren woekerde in alle
gewrichten liefde laaiend tekeer ging’
 
Een aparte subgroep vormen de drie standbeeldgedichten waarmee de reeks besluit: ze verwijzen op een of andere manier naar een religieuze of metafysische werkelijkheid. ‘Johannes naast het kruis’, dat opgedragen is aan kerkhistoricus Jan Roegiers, is het enige gedicht dat door een paginagrote polychrome afbeelding wordt geflankeerd. Een sprekende foto van een houten Johannes die zich enkele feiten uit Jezus’ verbeurde leven herinnert en geluidloos huilt: ‘Verdriet kerft diep: uit twee ogen breken tranen’. ‘Geluid trekt aan het kortste eind’ is een thematisch verwant vers uit ‘Dertig zilverlingen’, een gedicht dat varieert op een Bijbels thema en knipoogt naar – of staat tegenover – het aan Vic Nees opgedragen ‘Passio super Galli Cantu’ (vrij te vertalen als ‘De passie over het gezang van de haan’), waarin sprake is van ‘verraden zilverlingen’ en een haan die blaft ‘met gespleten tong scherp in / de keel van fluwelen monden’. Van geluid verstoken is ook het tweearmige beeld ‘Cantate Domino’ en daarom wordt het door de dichteres stem verleend: ‘Beschaduw mij. Er ruist gezang / der Stille Dagen in dit gerekt metaal / scheerlings de oorschelp langs’. Wie het beeld kent, weet hoe ondraaglijk precies deze smeekbede hier opklinkt.
 
Er volgen nog drie reeksen die respectievelijk ‘Weifelend licht’, ‘Ligplaats voor woorden’ en ‘De zon op de bleekweide’ heten. Ze dalen af in de diepten van toenemende geestelijke zwakte/degeneratie, de eigen poëtica en wat ik – bij gebrek aan een minder beladen woord – vrouwelijkheid zou noemen. Ze herbergen gedichten die stuk voor stuk bewogen en intens zijn, en een hele waaier aan thema’s aandragen: aftakeling en de treurnis erover, de vervlogen tijd, de ondraaglijke lichtheid van geluk, maar ook manieren om die aftakeling, het voortvluchtige en het ondraaglijke te lijf te gaan. Die bestaan erin ‘oog en oor’ te blijven hebben voor de opwellende wellust van de natuur, de scheppende kracht van de vrouw en die van het dichterlijke woord. Zo vertaald klinken de remedies banaal, maar in de woorden van Gisekin tintelen en sprankelen ze onophoudelijk. In het tactiele gedicht ‘Het begeerde betasten’ heet het: ‘we moeten in woorden vangen hoe een dag zich spiegelt / in de luwte van ons geheugen tweespalt in waarheid beschrijven’. In ‘Als ik de poëzie niet had’, het openingsgedicht van de reeks ‘Ligplaats voor woorden’ formuleert ze de muzikale, sensuele en topologische inslag van haar poëtica als volgt:
 
‘Kerf spraakmakende woorden in zilver
behang ontroering als sneeuwwit gebaar
gewichtloos binnen bereik
dát vers van de dichter geweven filigraan
sacraal voor het ogenblik
met Bach als orgelpunt
 
begeerlijk in het diepste geheim
de hartslag van poëzie
geraffineerd
als niets nog rest.’
 
Het idee dat Bach een ‘orgelpunt’ op dichterlijk en existentieel vlak betekent, maakt deel uit van een woordencluster die een soort hooggestemde of smetteloze toestand oproept (cf. ‘zilver’, ‘sneeuwwit’, ‘gewichtloos’, ‘sacraal’, ‘begeerlijk’, ‘geraffineerd’). Verder herinnert ‘kerf’ aan het eerder geciteerde vers uit het Johannesgedicht. Het is duidelijk dat wie schrijft, kerven maakt om ‘een ligplaats te vinden voor duizenden woorden’, zoals het in ‘Ligplaats’ wordt genoemd. Dat schrijven met een diep kervende ‘wellust’ – een kernwoord in deze bundel – gepaard gaat, blijkt ook uit ‘Letterzetter’, waarin het dodelijke spoor dat de letterzetter op sparren achterlaat als metafoor voor het schrijverschap geldt. Uiteindelijk vormen de schors etende kevers ‘een rouwstoet schrijdend / in het langzaam ontzielde bos / hun devies klaar voor ogen: // dood doet leven’. Onderaan de bladzijde staat een gestileerde afdruk van het beestje naast het paginanummer.
 
Elk gedicht in De luwte van het geheugen verdient het integraal te worden geciteerd, maar laat ik me beperken tot ‘Comtesse de Paris’. Het betreft een uitvoerig gedicht waarin het perensap de speekselklieren van de lezer niet onberoerd kan laten (zoals dat ook geldt voor het pavloviaanse ‘Een bonke keerzen kind’ van Guido Gezelle). Je kunt over het (fysiologische) effect van bepaalde (allitererende) klanken redetwisten, maar dat ze de intensiteit van de hier opgeroepen ‘fruitorgie’ versterken, lijkt me onbetwistbaar.
 
‘Het went niet dat opgeschoten kale
verwrongen en gespleten schamel in de oksels
perelaars gestript van blad en schors. Hun takken
als stiksels op een stalen lucht. Tentakels van wind
in dwarsligging.
 
Herhaaldelijk feestte de boomgaard een fruitorgie in kleur
en smaak wulps comtesse de Paris doyenné du Comice en
durondeau moegerijpt in hun zomerse vitrine en dan
naargeestig de val naar beneden en merels die zich bezopen
nog vóór de pluk.
 
Het dwangbuis van de winter wacht op ontknoping amechtig
het laatste ritueel: de aftocht van rijp en ijzel smeltensklaar
over gladde plaveisels
 
er is een voelbaar verglijden naar elk seizoen zoals letters
verschuiven op papier.
 
Als een komeet het extatisch moment met als klap op de vuurpijl
het licht: arrogant in zijn eerste parcours vorstelijk brokaat
hoe stijlvol schiet het gras in pieken omhoog het zaad in de kiem
ontploft tot het veld uit het landschap groeit waar mussen en mezen
met wellust de kelen schrapen nesten bevolken zonder voorbehoud.
 
Andersom, wie brandt de stramheid uit ontzielde bomen injecteert
hun ruggenmerg met geestrijk sap? Bloesems in zomers boudoir
moeten hun tijd verdoen tot de vrucht zich elegant konterfeit
het kroontje ten top:
eetbaar design op de keukentafel.
 
Je hoort nog hoe de boomgaard zijn troeven uitspeelt
onvermoeid is het sluitstuk van zijn leven: de peer
volrijp in de hand. Nooit zal hij het verleren het gras
onder zijn voeten verschuilt het geheim zoals dichters
stiekem en steeds weer opnieuw woorden opslaan
in een vergrendeld schrift.’
 
Je zou bovenstaand gedicht een typische Gisekin kunnen noemen, voor zover zoiets bestaat. Het is in ieder geval een onvervalste ode aan de gulle natuur én de gulheid van het licht. Dat laatste is niet alleen een ‘klap op de vuurpijl’, maar een motief dat in heel wat gedichten dominant aanwezig is. ‘Licht’ rijmt hier onopvallend op het eerst lid van ‘dichters’, zoals het elders rijmt op ‘gedicht’, ‘zicht’ of ‘gezicht’. Een snoer van licht verbindt deze gedichten met die van vroeger. En dat kan geen toeval zijn: het licht doet de natuur ontkiemen/ontwaken en die fungeert als een veelkantige spiegel voor de dichteres. Bovendien verwijst ‘Comtesse de Paris’ expliciet naar het vadergedicht ‘Ouverture Dichter und Bauer’ uit de eerste reeks. Hetzelfde idioom is herkenbaar in de volgende verzen: ‘Perenbloesems ontploffen doyenné du Comice en durandeau lopen / suf uit de maat. Wisteria in gulzige omarming, de gloriëtte in ademnood’. Dat geciteerde verzen ook spontaan doen denken aan het vroegere gedicht ‘Kweeperen in cognac’ (in Als in een zwijgend laken), hoeft geen betoog. Het baadt in dezelfde zomerse zwoelheid, maar mist de gratuite overgave aan de ‘gulzige’ exuberantie die van De luwte van het geheugen, ondanks het besef van het menselijke tekort, zo’n feestelijke en overweldigende bundel maakt.
 
Jo Gisekin: De luwte van het geheugen, PoëzieCentrum, Gent 2021, 61 p. : ill. ISBN 9789056552992

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri