Ilja Leonard Pfeijffer hield tijdens de lock down in 2020
een dagboek bij dat hij publiceerde onder de titel Quarantaine; Jan Vanriet schreef in
dezelfde periode een dichtbundel waarvan de ondertitel luidt Gedichten uit de quarantaine. De vorm is
een andere, maar de inhoud vergelijkbaar: ook Vanriet biedt observaties en
anekdotes uit de periode waarin COVID-19 ons dwong het leven om te gooien, en hij
beschrijft de gevoelens die dat met zich meebracht.
Dat doet hij veelal rechttoe
rechtaan, zonder veel opsmuk, zonder al te veel metaforen – een kale, onzalige
tijd wordt in registrerende, zakelijke taal gevat. Veel van de situaties die
hij vastlegt, komen bekend voor: de uitgestorven stad, het zich vermaken met
tv-series, de straat oversteken wanneer een andere voetganger een kuchje laat
horen, de beelden uit de Italiaanse ziekenhuizen die op het netvlies gebrand
staan, de statistieken die ons eindeloos gepresenteerd werden, de complotdenkers
– dat alles en nog veel meer uit dat absurde jaar 2020 passeert hier de revue.
Waar de abrupte stilstand van de wereld sommigen bevalt (de slager en zijn
vrouw ‘nemen een biertje, genieten / van afwezigheid’), valt de hele toestand
de ik-figuur zwaar. Hij voelt zich opgesloten, wordt onvermijdelijk
geconfronteerd met zijn eindigheid, valt ten prooi aan twijfel en angst (een
van de sterkste gedichten uit de bundel, ‘Testamentair’, is een
ondergangsfantasie), moedeloosheid en apathie, en hij wordt tot wanhoop
gedreven.
Het
is allemaal erg herkenbaar en dat is tegelijk de sterkte van de bundel (ja, zo
was het!, denk je voortdurend bij het lezen) en de zwakte, want de gedichten
bieden geen dieper inzicht, geen troost, geen schoonheid als tegenwicht. Ze
roepen alleen, vers na vers, de akelige werkelijkheid opnieuw op. Wie enigszins
genoten heeft van de rust tijdens quarantaine of wie al vergeten was hoe erg
het was, wordt hier nog eens geconfronteerd met de onprettige waarheid: dit was
verschrikkelijk! Tot twee keer toe wordt de toestand zelfs vergeleken met een
oorlogssituatie en cynisme sluipt in de verzen:
‘Overleven krijgen we onder de
knie
Ik toost, omdat we er nog zijn’ of: ‘In het voorjaar vielen oudjes
als vliegen
Ze werden verpakt zoals rollade
in folie,
glanzend wit, met een rits
Snelle verbranding leek noodzaak’.
Een dichter die dit had durven
schrijven voor corona zou ongevoeligheid verweten zijn, maar het is gewoon de
beschrijving van een realiteit, die zo gevoelloos genoteerd, wel heel erg wrang
klinkt.
In het
knapste gedicht uit de bundel, ‘Als na een bevrijding’, speelt Vanriet met de
betekenisverschuiving die het woord ‘masker’ en het beeld van het ‘handen
wassen’ sinds de gezondheidscrisis hebben ondergaan. Waar die vroeger ingezet
werden om leugen en onschuld mee aan te duiden, zijn ze nu puur functionele
hulpmiddelen in het bestrijden van de pandemie en moeten ze letterlijk opgevat
worden:
Kom,
laten we feesten, opnieuw
uitbundig zoenen, dansende
beren
na de winterslaap
Maskers af en onze
handen wassen
zoals onschuldigen doen
Op een realistisch niveau is dit
de hoop op een wereld zonder het virus, maar dat existentiële verlangen valt in
deze regels samen met een poëticale vraag: de dichter wil terug naar de tijd
waarin die begrippen nog ‘gewoon’ overdrachtelijk begrepen konden worden. In
die zin is de bevrijding waarnaar gesmacht wordt meervoudig: niet alleen is het
een verlangen naar een wereld waar weer meer mogelijk is, het is ook de
verlossing van de angst, en voor de dichter: het zich losmaken van de obsessie
met de lelijke realiteit die tot eendimensionaal taalgebruik noopt.
Jan Vanriet: Pizza en de Dood. Gedichten uit de
quarantaine, Van Oorschot, Amsterdam 2021, 128 p. : ill. ISBN
9789028211131. Distributie Elkedag Boeken
deze pagina printen of opslaan