Iemand
wilde van die oude wereld af
Het bleek al uit haar met de
Gouden Uil bekroonde debuutroman Zeven pogingen om een geliefde te wekken (2013):
water is Ineke Riems element. Het motto van dat boek waren twee regels van
Lucebert (‘ik ben niet langer van land / ik ben weer water’), het eerste
hoofdstuk kreeg als titel ‘Geschreven in het water’ en ook verder speelt water
er een grote rol in.
En in Onderwaterverhalen – het woord zegt het al, zou wijlen Gerard
Reve hebben opgemerkt. Al is het niet zo dat ieder verhaal erdoor wordt
bevloeid, zó letterlijk hoeven we de titel ook weer niet op te vatten. Dat komt
zo, aldus de achterplattekst (die zoals bekend heel vaak van de auteur zelf
afkomstig is): ‘Alle personages in deze […] indringende, met elkaar verweven
verhalen verlangen naar verbinding. Ze zijn onderweg naar hun eerste liefde of
naar huis, maar raken ondergedompeld in de geheimzinnige onderwaterwereld van
dromen, herinneringen en oud zeer.’
Iedereen in deze verhalen ‘heeft
een oude ziel’, worden we ook nog op weg geholpen. (Dit is een typisch
dostojewskisme – ‘“Ik zal erom denken,” liep hij de trap af’,
‘“Christenezielen,” snoot zij haar neus –, waarvoor excuus. Het is warm.)
Twaalf
verhalen, van acht tot drieëntwintig pagina’s lang. De personages zijn jonge
mensen, oude mensen, vrouwen, mannen, Nederlanders, buitenlanders. Trefwoorden
zijn lichaam, natuur (bomen vooral, met name sequoia’s), de Oudheid ook wel
(een aantal verhalen is gesitueerd in Rome, Athene of Egypte of verwijst
ernaar; het voorlaatste verhaal, ‘Memoires van een meisje’, speelt zelfs in het
antieke Pompeï, onder een onrustig rommelende vulkaan). Een ander
gemeenschappelijk kenmerk is dat deze verhalen het kabbelende en vrijwel reliëfloze
van water hebben, het zijn vaak meer schetsen of impressies dan eigenlijk
verhalen, meer glissandi dan eigenlijk melodieën: er gebeurt wel iets in, maar
ook weer niet zo gek veel; er overkomt de personages veeleer iets dan
dat ze zelf iets doen. En dat iets dat hun overkomt is veelal een
epifanieachtig iets: een inzicht deelt zich aan hen mee, een groot verlangen
komt tot catharsis, twee werkelijkheden schuiven over elkaar heen en er valt
iets op zijn plaats – dat soort werk.
De verhalen hebben, al zijn ze
tegelijk heel concreet, vaak een soort ‘verdroomdheid’, al is dat het woord
niet – een ‘net-éven-van-de-wereld-af-getildheid’ (waar dan, zij het slechts een
enkele keer, iets magisch-realistisch bij aansluit; daar moet je van houden). Ineke
Riem schrijft het niet onaardig op; ze formuleert rustig, niet zonder elegantie
maar wel zonder uitsloverigheid, en laat af en toe een paar zinnen er mooi
uitspringen, zoals licht soms opglimmert van een beekje. Bijvoorbeeld, wanneer
de Duitser met Nederlandse wortels, of omgekeerd, Werner terugdenkt aan zijn
eerste woonplaats in Nederland, een flatgebouw ergens in Amsterdam (uit het
verhaal ‘Wiederkehr’):
‘Nu is hij terug. Voor het eerst
na meer dan vijftien jaar. Hij wilde wel eerder, maar het kwam er nooit van. […]
Misschien ging hij het ook een beetje uit de weg, om zijn kostbare
herinneringen aan dat ene jaar waarin hij op de eerste verdieping van de hemel
woonde prijs te geven aan de werkelijkheid van later.’
Of de Egyptische Layla,
kinderloos en met eeuwig koude handen in kikkerland (uit het verhaal ‘Terug
naar Thebe’):
‘Het
schrijnen van de lege plekken in haar leven. De gloed in haar borstkas die
bedoeld was om een heel klein iemand tegen te wiegen en die langzaam doofde
zonder gebruikt te zijn. Het overviel haar, het verdriet van een lichaam dat
een ander lichaam wilde maken, deel wilde nemen aan de eeuwige gangen van de
natuur.’
De
mooiste opening heeft het achtste verhaal gekregen, ‘Voorbereidende
aardrijkskunde’ (goeie titel ook):
‘Ik ben geboren op de bodem van een zee die niet meer bestaat.
In mijn atlas ligt die zee nog wel: de Zuiderzee. Die atlas is gedrukt in de
jaren twintig en heeft een bruin linnen omslag met goudkleurige letters voorop.
Atlas der gehele aarde, staat er. Ik
vond hem een keer bij het vuilnis, iemand wilde van die oude wereld af.’
Jammer genoeg
verglijdt het verhaal daarna in enigszins willekeurige bespiegelingen,
bedenkingen, wetenswaardigheden (hoe interessant op zich ook) – zoals eigenlijk
voor deze verhalenbundel als geheel ook wel een beetje geldt. De verleiding is
groot om nu iets bijdehands te doen met de uitdrukking ‘in het water vallen’,
maar dat zou dan weer een beetje onheus zijn.
Beter is het, wat langer te
citeren uit wat misschien wel het gaafste van deze onderwaterverhalen is: ‘Bericht
uit de onderwereld’ – in het navolgende krijgt u de aanhef en het slot daarvan:
‘Ik lig in je
armen, maar ik ben dood. Ik kan de walm van de kaarsen ruiken, ik zie hun gloed
door mijn gesloten ogen heen. Dit is niet onze slaapkamer, dit is een mausoleum.
Hoor maar hoe stil het is, leegte galmt tussen de gladde stenen muren. Het is
zo koud dat de lelies en rozen die in grote vazen staan hun geur bij zich
houden, alsof het midden in de nacht is. Een nacht zonder einde. Ze zullen in
dit donker nooit verwelken, de kou balsemt ze. Dit is geen bed, het is een baar.
Het is nog
veel te vroeg om op te staan. Jij slaapt nog diep. Ik zou me nu uit je
omhelzing los moeten maken en naar het bureau moeten sluipen dat je Schotse opa
ooit maakte. Daar zou ik een laatje opentrekken aan een plat metalen knopje dat
niet helemaal rond meer is. Onder rolletjes plakband, bewaarde enveloppen en
een half gebruikt velletje postzegels met mythische wezens erop (nog over: de
draak, de zeemeermin) ligt een mapje briefpapier dat misschien ook nog van je
grootouders was. Ik zou een velletje papier moeten pakken en het halfronde
houten lampje dat op de muur hangt aanknippen zodat zacht licht door de
oranjerode stof valt die achter uitgezaagde bladmotieven is gespannen. Ik kende
je opa alleen door wat uit zijn handen kwam.
Maar ik wil dat niet. Ik wil je
geen afscheidsbrief schrijven. Ik ril bij de gedachte eraan. Ik wil niet meer
denken aan de nachten die achter me liggen, ik wil ze diep wegstoppen onder
alles wat we ooit bewaard hebben, onder alle enveloppen vol herinneringen,
onder alle wensen die bleven liggen. Ik heb nog nooit zo graag willen vergeten.
Ik wil hier blijven liggen en alles vergeten.
[…]
Mijn pikzwarte nachten hebben
ons van elkaar vervreemd, maar nu sloop de duisternis ook in jouw ogen. Als
deze liefde niet meer bestaat, wat blijft er dan van jou over? Een menselijke
robot die zijn voorgeprogrammeerde taken in de City vervult? Maar ik zal aan je
denken. Als ik zo meteen opsta en eindelijk mijn brief aan je zal schrijven,
zal ik ervoor zorgen dat er genoeg gif aan mijn woorden zal plakken voor jou.
Ik zal je een papieren dolk nalaten. Volg je me, Iain? Zien we elkaar terug in
de onderwereld?
Stilte daalt deze vroege ochtend op me neer, als lichte zomerregen op de
grillige bergtoppen en heuvels van de hooglanden, die soms rotsig zijn, dan
weer met zachte mossen bekleed. Ik denk aan diep ingesleten landweggetjes
tussen groene wallen, de witte stromen van een brede, hoekige waterval.
Wonderlijk dat er nog woorden in mij opwellen, dat er nog besef van schoonheid
is.
Langzaam
en voorzichtig duw ik je arm omhoog en schuif het dekbed opzij. Dan beweeg je.
Je wordt wakker. Je kijkt in mijn lege blik met achterdocht. Opeens herinner je
je gisteravond. Ik zie een rotsblok op je hart vallen. Diepe lijnen snijden
door je voorhoofd, je hand wrijft over de stoppels op je kaak.
“Wat is er met ons
gebeurd?” vraag je. “Zijn we de speeltjes van het noodlot geworden?”
Ik merk dat ik mijn
schouders zwakjes ophaal. Je trekt me tegen je aan. Het is rauw en gevoelig
vanbinnen.
“Laten
we wegsluipen uit deze tragedie, Moira,” fluister je in mijn haar. “Laten we in
godsnaam proberen te ontsnappen voordat de pennen van de toneelschrijvers ons
doorboren. Pak je wandellaarzen en je dikste trui, love. We gaan naar huis. We komen niet meer terug.”’
De tekstredactie,
overigens – ik weet, lezer, dat mijn verhaal eentonig is –, had zorgvuldiger
gekund. En dit zinnetje op p. 98 is, het spijt me, onvergeeflijk: ‘Fijn dat je
het nog even benoemd.’
Ineke Riem: Onderwaterverhalen, De Arbeiderspers,
Amsterdam, 2020, 196 p. ISBN 9789029541541. Distributie L&M Books
deze pagina printen of opslaan