Onder de indruk van de poëzie
Bas Kwakman neemt afscheid als
directeur van Poetry International, een mandaat dat hij sinds 2003 vervult. En
hij schreef een boek, met zicht op de vijftig kaarsjes die het internationaal
toonaangevende festival in 2020 mag uitblazen. In zijn ‘Woord vooraf’ noemt
Kwakman (die ook dichter en prozaschrijver is maar dat resoluut loskoppelt van
het festival) de drie directeurs die Poetry heeft gekend ‘passanten’. Dit woord
dekt de lading van dit boek dat op velerlei niveaus een innemend poëtisch pleidooi is geworden.
Kwakman is een passant van de poëzie die Poetry heeft
gebracht en van de dichters die zich soms tegenstrevers tonen van collega’s die
er andere poëtica’s op nahouden. De lezer ziet hier een stoet van dichters
passeren, en de auteur, die vanuit zijn positie heel wat meer anekdotes zou
kunnen opdiepen, houdt de vinger aan de pols van de poëzie, die internationaal
en nationaal door heel wat stormen en avonturen is gegaan.
Je leest portretten van dichters en hun arbeid en van
stromingen die het poëtische woord actueel maken. Je leest eveneens een
evaluatie van de twee voorgaande directeurs, vooral van Martin Mooij, die het
festival toch een beetje als zijn eigen jachtterrein zag. Maar Kwakman trapt
niet na, hij analyseert, en altijd in functie van een beter festival. Hij
behoudt bewust geen afstand (hoewel zijn blik een internationale ruimte aankan
en ook focust op microgebeurtenissen waarin welbepaalde dichters een rol
spelen). Over die in acht te nemen distantie bekent hij: ‘Het is een regel
waarmee ik bij dezen volledig breek. Wat voor u ligt is een verzameling van uiterst
persoonlijke verhalen, anekdotes en dichtersportretten die gezamenlijk de
merkwaardige en soms wonderbaarlijke geschiedenis van Poetry International
ontsluiten.’ Ja, dit is een geschiedenis van Poetry maar evenzeer een
staalkaart van de dichters, stromingen en evoluties die er in de poëzie toe
doen.
Het boek
is secuur in zes hoofdstukken ingedeeld. Kwakman schetst eerst zijn
kennismaking met Poetry (en zijn eerste contact met de poëzie tout court). ‘Poëzie
is geluk,’ concludeert de directeur, maar hij verwijst, na een resem definities
van wat poëzie zou kunnen zijn, naar Spinoza: ‘Datgene wat niet door
bemiddeling van iets anders kan worden begrepen, is uit zichzelf begrijpbaar.’
Meteen is dat de filosofische ondertoon van dit boek: een begrijpelijke (maar
ook begeesterende) voorstelling geven van wat (alleen?) uit zichzelf
begrijpbaar is. Wanneer de terminaal zieke Kees Ouwens komt lezen, geeft
Kwakman aan waar het hem om te doen is: ‘een hartstochtelijke liefde voor
poëzie delen.’
In het tweede hoofdstuk komt het
ontstaan en de ontwikkeling van Poetry tussen 1969 en 2003 aan bod. Ondanks
alle problemen en soms ondoorgrondelijke keuzes, evolueert Poetry tot een
gegeerd internationaal poëtisch platform. Maar het festival neemt het ook op
voor dichters die op een of andere manier vervolgd worden. Solidariteit blijkt
geen leeg begrip te zijn voor wie de poëtische stromingen van het moment op de
kaart wil zetten. Kwakman probeert het mooie van de twee vorige directeurs vast
te houden. Van Tatjana Daan ‘een festival met een actuele, dwingende
programmering, stevig in stad en land verankerd.’ Van Martin Mooij ‘de
klinkende internationale naam.’
Over ‘de internationale rol en positie’ gaat het in
hoofdstuk drie. De poëzie blijkt een goede graadmeter te zijn van het
democratische gehalte van een land. Kwakman bezoekt waar ook ter wereld
beginnende festivals, die stilaan tot een netwerk van de internationale poëtische
expressie uitgroeien. Over zijn eigen betrokkenheid schrijft Kwakman
verhelderend:
‘Ik kijk niet op tegen die
dichters. Ben niet onder de indruk van een grote naam. Ik ben onder de indruk
van poëzie, zeker, maar niet zo snel van de man of vrouw die het schrijft. Een
normale, gelijkwaardige relatie, geen hijgerige onderdanigheid, geen
dweepzucht, korte metten met divagedrag, gelijke behandeling van de debutant en
de Nobelprijswinnaar, dat is de basis voor een goede festivaleditie.’
In het vierde deel
laat Kwakman zijn blik gaan over specifieke festivalprogramma’s: het vertalen
van poëzie, het Kinderfestival, het koninklijk bezoek, de kruisbestuivingen met
theater, beeldende kunst, muziek en wetenschap. Poetry heeft de poëzievertaling
geherwaardeerd. Kwakman: ‘Het vertalen van poëzie, woorden van kleur laten
verschieten, ze opladen met een nieuwe taal – het houdt de poëzie in leven. Het
is de vertaler die ‘de vermolmde versperringen in de eigen taal uit de weg
ruimt.’’ (Kwakman citeert hier Walter Benjamin). Vertaalprojecten werden ‘een
festival binnen het festival’. In hoofdstukje 36 geeft Kwakman een inkijk in de
keuken van de poëzievertaling.
Maar Poetry gaat niet alleen internationaal. Ook op het
Nederlandse domein wordt veel geactiveerd: Gedichtendag, de C.Buddingh’-prijs,
de Dichter des Vaderlands… Een volgehouden aandacht die veel mensen bij het
dichten betrekt. Daarover gaat het vijfde deel. Kwakman typeert dichters die
elkaar soms echt vijandig gezind zijn, maar boven die vijandigheid uit torent
hun poëzie, die vanuit radicaal andere uitgangspunten geschreven kan zijn. Ik
raad iedereen aan te lezen wat Kwakman vertelt over Kouwenaar en Kopland, toch
vaak gezworen vijanden en tegengestelde poëtica’s.
Zelf ben ik meer een fan van Kouwenaar dan van Kopland.
Maar Bas Kwakman legt het zo aan de dag dat de vooringenomen lezer een andere
kijk krijgt op dichters die geen spontane verkleefdheid oproepen. Ik ben ‘nader
tot’ Kopland gekomen, op basis van de openheid waarmee Kwakman schrijft over de
man, maar vooral over zijn poëzie. Kwakman kijkt met de ogen van de dichter die
hij in ons blikveld oproept, en zet er zijn lezer toe aan een meer vertrouwde
blik te ontwikkelen voor poëtica’s waarvoor hij niet meteen kan vallen.
Kwakman nuanceert (‘poëzie is geen oorlog’), verandert door
zijn specifieke aandacht de context waarin een dichter optreedt, analyseert
teksten vanuit verrassende invalshoeken. Zo wordt dit boek een grote
geschiedenis (van Poetry, nationaal en internationaal) maar ook een micro
geschiedenis die met gedichten wordt geschreven. Op geen enkel moment laat
Kwakman de gedichten in de steek. Ook als hij het uitvoerig en anekdotisch over
de dichters heeft (over Seamus Heaney bijvoorbeeld). En daar doet de lezer alle
voordeel mee.
‘Het
fatale instinct’, zo luidt de titel van het zesde en laatste deel, over het
huidige Poetry International en de actuele rol van de poëzie. Kwakman gooit een
steen in de kikkerpoel: ‘De hele wereld groeit in de richting van
oncreativiteit en wij blijven maar hangen in ouderwetse romantiek.’ Poëzie zou
saai moeten worden. Dat beweert Kwakman in het gezelschap van Kenneth
Goldsmith, de ‘digitale Robin Hood van de avant-garde’, de promotor van visuele
en concrete poëzie: ‘No matter what we do with language, it will be expressive.’
De poëzie, zo suggereert Kwakman samen met de Zwitserse dichter Florian Bissig,
‘wordt hoog gewaardeerd maar nauwelijks gelezen. De bereidheid om
meerduidigheid te omarmen is verloren gegaan. Men is uit op een helder oordeel.
Wie niet kip-en-klaar positie kiest wordt in het debat overrompeld.’ Kortom,
het gedicht gaat zijn gang, maar ‘vanuit een verloren positie’.
Maar poëzie zou geen poëzie zijn als ze niet in staat was uit zo’n
impasse op te staan. Met zijn vele lagen spreekt het gedicht op de lezer in.
Terwijl het ene gedicht doofstom in een hoekje ligt, is het andere de straat
opgegaan om zijn betekenis uit de mond van de lezers op te tekenen. Poetry
beweegt op het ritme van gedichten: ‘Poetry beweegt, het publiek gaat mee’, en
zeker ook vice versa. Deze woorden voeren Kwakman door de eenenzestig
hoofdstukjes van dit boek. Hij zoekt nog steeds ‘de balans tussen een groot
publiek en de hoogst mogelijke kwaliteit.’ Maar hij bewoog mee op een festival
dat hijzelf tot beweging aanzette. De lezer mag op dat ritme meebewegen. Dat is
een niet gering privilege.
Bas Kwakman: In poëzie en oorlog. Vijftig jaar Poetry
International, De Arbeiderspers, Amsterdam 2019. 466 p. : ill. ISBN 9789029525602.
Distributie L&M Books
deze pagina printen of opslaan