Hoewel hij hopelijk nog lang niet is
uitgezongen heeft Mark Meekers (pseudoniem van Marcel Rademakers) intussen een respectabele
artistieke carrière achter de rug. Behalve dichter is hij ook beeldend
kunstenaar en is/ontplooit hij dus een opmerkelijk dubbeltalent, wat hem meteen
in de buurt brengt van geestgenoten als Louis Paul Boon, Lucebert, Paul Snoek,
Hugo Claus, Jan Vanriet en Lies van Gasse. Bovendien heeft hij zich vaak laten
inspireren door het leven en werk van toonaangevende schilders. Een absoluut
hoogtepunt in zijn oeuvre vormt de bundel Feesten
van licht. Rembrandt (1999), waarin de dichter kanttekeningen maakt bij een
aantal chronologisch geordende schilderijen en etsen van grootmeester Rembrandt
Harmenszoon van Rijn (1606-1669). De slotwoorden van het slotgedicht ‘Gelieerd’
zijn zonder meer van toepassing op Meekers zelf:
‘licht werd sluitsteen van elk gebed:
mijn amen’.
In zijn bundel Ropsiennes (2009) treedt hij in dialoog
met de diabolische erotiek en decadente sensualiteit van de Belgische
kunstenaar Félicien Rops (1833-1898). Diens picturale werk beeldt op allerlei manieren
‘de tongzoen van de duivel’ uit en dat doen ook de sensuele gedichten van
Meekers. In het verlengde van voornoemde bundels ligt de uitvoerige
biografische bundel Bodemloos blauw
(2016) over de Russisch-Franse Joodse schilder Marc Chagall (1887-1985). De
lezer wordt hier niet alleen getrakteerd op een indringend lyrisch overzicht
van zijn werk, maar kan menig gedicht ook lezen als de vertolking van Meekers’
eigen credo. Ongeveer halfweg de bundel staat in ‘Annus horribilis (1944)’ dit
te lezen:
‘ook ik geschaduwd
door
de dood. toch blijf ik licht-gelovig, houd
vlam achter de hand
tussen hier en hier-
namaals’
Een gedachte die spoort met het nawoord waarin de dichter wijst op de hoge mate
waarin hij zich identificeert met Chagall en diens rebelse oeuvre.
De bijna dwangmatige eredienst aan het licht vormt een centraal
motief dat, zo niet in elk gedicht, dan toch in elke reeks van de bij
Uitgeverij P uitgebrachte bloemlezing Salto
Vitale (2014) opklinkt. Wie die gedichten na elkaar leest, wordt niet
alleen getroffen door de eloquente, zij het soms breedsprakige hulde aan de vele
gestalten van het licht, maar ook door de sociale bewogenheid en gevoelens van mededogen/vertedering
die eruit spreken. Het gaat in zijn poëzie zowel om de evocatie van het adagium
‘licht is mijn patrimonium’ – mede dankzij het iconografische werk van Paul
Gauguin (1848-1903) en Eugeen van Mieghem (1875-1930) – als om zijn
betrokkenheid bij de landverhuizers die vanuit Antwerpen met de Red Star Line de
oversteek waagden om in Amerika een nieuw leven op te bouwen: ‘geen vlooi / mag
het beloofde land in, alleen maar arme luizen’. Zo klinkt het gortdroog – maar
wellicht nog altijd even actueel – in het gedicht ‘Emigranten’.
Meekers was overigens
de eerste Doeldichter (2007-2009) – is dus de voorganger van Frank De Vos
(2009-2011), Hilde Van Cauteren (2011-2013) en de huidige poet in residence Geert Colpaert – en heeft in die functie een
aantal beklijvende aantekeningen gemaakt, die naderhand werden gebundeld in Doelgericht (2009). ‘Keilt de ultieme
kei door het / raam van de woede? de doden zullen met / hun vuisten op de
stalen rompen hameren’. Zo heet het vastberaden – en even onverminderd actueel
– in de slotverzen van ‘Doeleinde’. De over Doel geschreven gedichten onthullen
trouwens een aspect dat in Meekers’ latere werk nadrukkelijk de kop opsteekt:
het verlangen van de ik-figuur om de tijd te stremmen en de daarmee gepaarde hunkering
naar het gekoesterde verleden. Die romantische motieven herkent de dichter onder
meer in het surrealistische schilderwerk van Paul Delvaux (1897-1994), waaraan
hij elf gedichten wijdde die in de bij Demer uitgebrachte bloemlezing rugzak in ruil voor een valies. tien
dichters uit Vlaanderen (2018) zijn opgenomen.
Ik ben wat langer blijven
stilstaan bij het latere, zogeheten ‘klassieke’ werk van Mark Meekers, omdat ik
van mening ben dat zijn werk – ondanks een onverdroten dichterlijke inzet van
vele jaren – in Vlaanderen en Nederland onvoldoende weerklank heeft gevonden. Wie
zijn productie overschouwt en de metaforische consistentie ervan ziet, moet
vaststellen dat Mark Meekers in ieder geval meer aandacht – en dus ook meer
lezers – verdient. Het is daarbij opvallend hoe de dichter zich bijna van meet
af aan van het kwatrijn heeft bediend. Vanaf Verrukkelijk toegankelijk (1984) tot de laatste mij bekende reeks
over Delvaux heeft hij gedichten geschreven die uit vier, al dan niet rijmende
strofen zijn opgetrokken – en die alleen al daardoor aan het sonnet doen denken.
Ook in formeel opzicht is zijn poëzie dus hogelijk consistent en staat ze haaks
op de poëtische waan van de dag. Aan klankeffecten en stijlfiguren uiteraard
geen gebrek, maar ook wat dat betreft oogt zijn werk samenhangend en authentiek.
Het contrast met
de onlangs gepubliceerde Uit de volière
van mijn hart. Nagelaten gedichten 1958-1982 is onwaarschijnlijk groot,
maar de recente publicatie ervan verleent ons inzage in de lange incubatieperiode
van zijn dichterschap. Eerst en vooral is er van strofische gedichten in deze
verzamelbundel nauwelijks sprake. Daarenboven lijkt het vooral om teksten te
gaan waar weliswaar een poëtische adem overheen is geblazen, maar die tegelijk doorbuigen
onder zoveel omhaal van woorden dat ze inderdaad nalaten gedichten te zijn. Het
is hoe dan ook een voorrecht voor de lezer ermee kennis te maken: het getuigt
van grote onbevangenheid en moed vanwege een gevestigd auteur om ook ‘de
onstuimige aanloop’ naar zijn latere poëzie ‘van onder het stof te halen’ en aan
de lezer te presenteren.
De titel Volière van
mijn hart is ontleend aan het slotvers van het gedicht ‘aan een creoolse’.
Het lijvige boekwerk is onmiskenbaar een volière, een vogelkooi, ja ‘een
woordenregen’ barstensvol teksten die stijf staan van zintuiglijke beeldspraak
en over elkaar buitelende klankpatronen. In de inleidende beschouwing
‘Woordvoorwoord’ worden Meekers’ vroege gedichten ‘experimenteel’, ‘numineus’
en ‘maniëristisch’ genoemd. Dat zijn ze vaak ook, in die zin dat ze grossieren
in synesthesieën, associatieve verschuivingen, neologismen en nieuwvormingen
die soms – maar niet altijd – een ongeschreven grens overschrijden. Bijwoorden
veranderen daarbij gemakkelijk in bijvoeglijke naamwoorden en omgekeerd. De
taal – het taalsysteem – wordt op haar mogelijkheden getoetst en het lexicon
wordt ontwricht, alsof de dichter in wording zich doelbewust wentelt in een
laboratorium van klanken, zonder zich te bekreunen om welke gangbare regel dan
ook.
En dus is
er sprake van ‘het wijngaardranke fluitspel van pan, de al- / demon’ of van ‘de
weerkaatsing van / de amarille pupillen in de spiegel’, of nog, van ‘de draaikolken
van de / gevleugelde oervleesangst’ en ‘het membrane meer van de vlakte’. Of
van ‘regenweenwee’, ‘mezenhese mist’ en ‘merelmondmonologen’. Dat het erg
triestig kan zijn als het regent in de herfst, weten we sinds Karel van de
Woestijne, maar het beeld dat de jonge Meekers ervoor bedenkt in het gedicht ‘tranensnoer’
roept medelijden op met de regen zelf:
‘nu ligt de regen in mijn zavelhuis te slapen als tandeloze
bedelaar
bloeimondgebroken’.
Meekers verkent de grenzen van
de taal en van de muziek die aan menselijke taal inherent is en doet, wat dat
betreft, weleens aan het werk van Mark van Tongele denken. Zoals volgende
verzen onwillekeurig herinneren aan Jan Engelman:
‘inkt vloeit mij aan
schoeners stomen schommelend
voorbij
de wijn van de wind wordt licht om drinken’.
Waarbij het ambigue
laatste vers niet nalaat allitererend te knipogen naar een grondgedachte van
zijn poëtica.
Wie
van deze in formeel opzicht grillige gedichten wil genieten, beschikt liefst
over een ‘muzikaal oor’ en moet zich laten leiden door het ritme en het hoogpolige
klanktapijt dat over de meeste ervan is uitgespreid/gedrapeerd. Alleen dán is
het mogelijk te beamen wat in het poëticale openingsgedicht van ‘Nenufaren op
het vuuraltaar’ (1970-1972) te lezen staat: ‘dichten is de wanhopige poging om
de bressen te “dichten” tussen / woord en werkelijkheid, door een ontwoording
van alle woorden!’ Het taalgeweld waarover de experimentele Meekers beschikt, verhindert
evenwel niet dat hij weleens afstand doet van de barokke woordenweelde waarin
hij baadt en als het ware tot bezinning komt. Het korte gedicht ‘schets’ in de
bundel Feest van het falen (1976) lijkt
me daarvan een uitstekend voorbeeld:
ik ben tot het ultieme einde
van het rietblad gerold
de wolk waaruit ik viel
bijt reeds in
de avondappels
In deze sterk retorische poëzie is af en toe een aanzet merkbaar van de
grote thema’s die de klassieke Meekers graag bespeelt: de samenhang tussen
woord en beeld, klank en betekenis, en vooral, de complexe grammatica van het
licht. Het licht van de zon en dat van de maan lijken te wedijveren met elkaar in
talloos veel varianten. Ze bouwen aan een knetterend magnetisch veld waarin ‘de
vrome duisternis / dooft in oasen van extase het vormsel van licht’. Wie de vele
honderden ‘nagelaten gedichten’ van Meekers wil lezen, weze gewaarschuwd: ‘de
dichter is een schip / dat zijn beelden lost / aan de wal van het onbegrip’.
Wie ze op hun waarde wil schatten moet ze lezen tegen de achtergrond van zijn bekoorlijke,
strak in het pak gestoken latere verzen. En wellicht ook tegen de achtergrond
van zijn picturale werk, zoals de fraaie, door Meekers ontworpen omslag
(‘Licht’) suggereert. Maar daar ben ik, jammer genoeg, voorlopig onvoldoende mee
bekend.
Mark
Meekers: Uit de volière van mijn hart. Nagelaten gedichten 1958-1982,
ARTsenicum, Heverlee, 2018, 270 p. ISBN 9789090313924
deze pagina printen of opslaan