‘De dood is nu
eenmaal de schoot van de poëzie’
Je hoeft het niet eens te zijn met alles wat Benno
Barnard in zijn opstellen en dagboeken met verve verdedigt/ventileert om te
beseffen dat hij een schrijver van formaat is. Zijn opstellen gebundeld in Een hiernamaals (1999), zijn
Engelandboek Een vage buitenlander
(2009) en zijn Dagboek van een landjonker
(2013) bevatten fonkelende parels van essayistiek. Hij expliciteert in
exuberant, welluidend proza waar zijn cultureel conservatisme voor staat en
waardoor zijn verslingerdheid aan al wat Engels is wordt gevoed.
Dat laatste heeft
onder meer te maken met zijn half-Engelse afkomst en de uitstekende
verstandhouding met zijn vader Willem Barnard, die hij ooit omschreef als een
‘anglofiel op het angloseksuele af’, een voortreffelijk dichter trouwens die
publiceerde onder het pseudoniem Guillaume van der Graft (1920-2010). Benno’s
vader waart als een aanbeden schim door het proza en de gedichten van de zoon
heen. Wie de verzamelde gedichten Het
tongbotje (2006) of Krijg nou de
lyriek (2011) opslaat, loopt zijn gestalte af en toe tegen het lijf. Ook in
de bundel Het trouwservies, die aan
hem en aan zijn verongelukte dochter Anna is opgedragen, is de vaderfiguur
meteen aan boord.
De eerste reeks ‘Begraven woord’ bestaat uit twee vadergedichten. Het
eerste is pregnant, symbolisch en gedragen, en besluit zo:
‘Zo liet je ons aan langzaam
water achter,
zwijgend uit eigen werk. De lucht werd donker,
er dreigde onweer. We konden terugzingen’
In het tweede, dat een veeleer
surreëel karakter heeft, krijgt de dichterlijke vader de kans zijn zoon post
mortem nog wat goede raad toe te fluisteren:
‘En in een beginnende regen
droom ik dat een begraven woord van mijn vader
zich
door de aarde boort, een woord uit een gedicht
dat mij en heel wat
mensen kent’
(‘Vaderdromen’).
Overigens blijken heel wat
gedichten in een genealogische of toch familiale context ingebed. Ze richten
zich tot de geliefde/vrouw van de dichter, zijn dochter of zoon Christopher
naar aanleiding van een bijzondere verjaardag. De meeste van die gedichten
hebben een weemoedige ondertoon maar zijn tegelijk speels en intimistisch van
aard, al klinken volgende verzen achteraf gezien, d.i. na de dood van dochter
Anna, onheilspellend profetisch:
‘Maar wat weet jij daarvan,
al hangen dezelfde
verlangens als toen in de bittere lucht
van mijn zestigste herfst? Jij
gelooft nog het gerucht
van de liefde en het verhaal van de groene
jager
die je mee zal nemen, mijn kind van een andere man’
(‘Voor een geadopteerde dochter’)
Maar doorgaans gaat een
onmiskenbare virtuoze lichtheid, die weliswaar onderhuidse zwaarte camoufleert,
vergezeld van tintelende zelfironie en een geraffineerd gevoel voor erotiek.
‘Ode to Joy’ – met een knipoog naar de romantische ode van Schiller of die van
Keats – en ‘Perzik’ – dat me onwillekeurig aan ‘Peach’ van D.H. Lawrence deed
denken – zijn daar heerlijke voorbeelden van. Genoemde ode, waaraan ook de
titel van de bundel is ontleend, offreert onder meer volgende verleidelijke,
transgenderachtig aandoende verzen:
er is dat angstaanjagend
vrouwelijke
van mij doen meeduizelen met het draaien
van
je gehaaide hoge hakken, zoals
het meekantelen van mijn gedachten
in het enjambement, of het verkeren
van mijn
gevoelens in een hitsig verlangen
bij de toverslag van het
formuleren –
maar nu gluren we al naar de schaduwrijke
plek waar ik mij neer wil vlijen, de bron
waar het leven
opwelt, schat… inderdaad,
ginder tussen je dijen, aan de rand van
je rok.
De
verlokking van de erotiek spoort – of paart? – wellustig met die van de lyriek.
De werkelijkheid van het dubbelzinnig formuleren imiteert – of doubleert? – een
ondubbelzinnig erotische context. En prikkelt uiteraard meteen de altijd
nieuwsgierige, licht voyeuristische lezer. Het relaas van een door onvoorziene
omstandigheden gemiste afspraak is daar een emblematisch voorbeeld van. De
aanblik van een grappige pancarte die bij een mosselrestaurant hoort, brengt de
ik-figuur op ‘irrationele gedachten’ en even lijkt hij zich buiten de gangbare
orde van tijd en ruimte te begeven. ‘Het rendez-vous’ loopt als volgt af:
‘De binnenstad
rekt zich uit (een opera,
een opera). Normale burgers haastten zich
naar
huis. Magisch-realisme was iets onbenulligs
uit mijn schooltijd;
ik bedacht wel iets lulligs
om je wijs te maken. ‘Nee, er is niets gebeurd.
Hoe is je lectuur?’ O ruik je de intieme geur
van mosselen?
Het is heerlijk als ik naast je in bed lig’.
Barnard is een retorisch
bevlogen dichter die zich graag overgeeft aan gedichten van langere adem, zoals
mag blijken uit het badinerende tiendelige kettinggedicht ‘Gebed zonder eind’,
dat de herinnering aan Christophers geboorte – intussen achttien – aangrijpt om
het leven in een onorthodox achttiende-eeuws perspectief te plaatsen (VII):
Boven ons huis
zochten sterren hun stand;
de planeten gehoorzaamden Kepler, ze
bewogen
wiskundig en harmonisch in het grote horloge
dat
de onmogelijke Schepper droeg;
en ons uit toevallige aminozuren
samengestelde kind kreeg de borst
van een mama
Madonna. Maar ik had ook dorst
en zat in het café als een
onbevredigde zuigeling
te mokken – de kerkklok kreunde voor hij
sloeg
alsof hij deed aan zelfbevrediging […]
De lezer hoeft niet zwaar te
tillen aan de verwijzingen naar het deïstische wereldbeeld en begrijpt allicht
dat elkaar bestrijdende mensvisies hier anachronistisch over elkaar heen
schuiven. Darwin, wetenschap, geloof en God hoeven elkaar niet uit te sluiten
en leiden bijvoorbeeld tot de betreurenswaardige en toch lyrische dood van een
opspringende haas:
‘Onderworpen
aan een blinde evolutie, met vege
achterpoten slaand in
een schermbloemrijke
berm, sprong die domme haas tegen de maan
mijn lichten in’
(‘De haas’)
Gavrilo Prinzip, wiens bijna
terloopse aanslag op Aartshertog Ferdinand de aanzet was voor de Eerste
Wereldoorlog, krijgt een postume verdedigingsrede in de mond gelegd:
‘Mijn pa was meer een
tor, als postbode
ondergeschikt aan Habsburgse bureaucraten:
die protonazi’s vermorzelden zijn zelfrespect’
(‘Gavrilo’)
Ook de
twaalfjarige knaap, die overleeft als een tot artefact gestold mensenoffer,
geeft aanleiding tot een ondraaglijk filmisch beeld in het gedicht
‘Antropologisch Museum (Mexican City)’:
[…] het mes
van
obsidiaan glinstert zwart onder een maan
die koud boven de
piramide hangt, je kinderstem
slaakt die ene ijselijke gil, een
lettergreep
die namens jou in dit airconditioned gebouw
naar de hemel vlucht voordat hij in je neerstort; je ouders
hurken
op de onderste trede, kapot van blind ontzag
voor hun cultuur en
liefde voor hun kind… nu graait
de priester naar je wild kloppende
hart: je bloed
stroomt over de altaarsteen naar god, het pulseren
stopt.
Vandaag zijn je twaalf jaar tot iets ondraaglijks verdord,
terwijl de antropologie zich in andere vitrines
over
minder barbaarse praktijken buigt. Maar weet je:
ook wij modernen
genieten op 6000 voet (ooghoogte
van de goden) van de warme zon en
gehoorzamen
aan het irrationele. Ook wij zijn zonen en dochters
van Synapsen en Neuronen. Ik schrijf dit vol afkeer op:
de dood is nu eenmaal de schoot van de poëzie.
Sorry, ik
moet ervandoor. Hasta luego. Hoe heet je?
De vanzelfsprekendheid waarmee
het banale met het verhevene, het heidense met het heilige, het particuliere
met het algemene worden verbonden resulteert in een heel eigen ironie, die even
afstandelijk is als betrokken. Die ironie is mede het gevolg van deels –
onbewuste? – knipogen naar zijn vroeger werk. Zo spiegelt de gedachte dat de
dood ‘de schoot van de poëzie is’ een vers uit ‘Een kat begraven’:
‘Maar de dood groeit
door, ligt op een dag
te liggen voor de deur als een voldongen bedelaar’
(Krijg nou de lyriek)
Zo knoopt het
‘bedaard antisemitisme’ van Czernowitz (‘Pianoforte’) aan bij de gedachte dat
Barnard deze Oekraïense stad ‘als de symbolische hoofdstad van het verdwenen
Europa beschouw[t]’ (Dagboek van een
landjonker), wellicht ook omdat het de geboorteplaats is van de door hem
bewonderde joodse dichter Paul Celan (1920-1970). Zo echoot het dartele
antipoëticale gedicht ‘Goede raad’, waarin opgeroepen wordt het postmodernisme
te minachten, het al even dartele antipoëticale gedicht ‘Ars poëtica voor een
blondje’ (Krijg nou de lyriek). En zo
herinnert het ontnuchterende vers ‘de tijd deed wat hij altijd deed:
verstrijken’ aan een passage over de schilder Constable in Een vage buitenlander, waarin gesteld wordt dat diens werk ‘een
steeds grotere documentaire meerwaarde’ kreeg ‘door simpelweg te verstrijken’.
Hiermee
suggereer ik niet dat Barnard onophoudelijk zichzelf recycleert, maar wel dat
hij put uit een rijke bron aan herinneringen, opvattingen en culturele
voorkeuren die zijn werk een hoge mate van consistentie en densiteit verlenen. Het trouwservies voegt aan zijn intussen
indrukwekkende oeuvre een ontroerend en meesterlijk gestileerd hoofdstuk toe.
De bundel bevat overigens ook een gedicht over ‘Bob Dylan’:
‘Maar de waarheid is dat ik je
bewonder. Je hebt schijt
aan taligheid. Je bent zoveel stemmen. Je
bent een nasale
eenmansmenigte van ons aller denken, protesteren,
verlangen,
geboren
worden’
Ik
vermoed dat het gedicht tot stand is gekomen na de omstreden toekenning van de
Nobelprijs voor Literatuur 2016 aan de zanger, maar weet intussen dat ook lang
daarvoor Benno Barnard niet wars was van de gedachte ‘dat Bob Dylan voor zijn
liedjesteksten de Nobelprijs verdiende’ (‘Een maartse puritein’, NRC, 04.04.1997,
en Een hiernamaals). Il faut le
faire!
Benno
Barnard: Het trouwservies. Gedichten, Atlas/Contact, Amsterdam 2017, 93 p. ISBN
9789025451509. Distributie Veen Bosch & Keuning
deze pagina printen of opslaan