Het begint met een brekende klomp van Drie (‘Willem III’),
de vriend van de hoofdpersoon Christiaan de B. Er stond zo’n mooi Hollands
winterlandschap op geschilderd als achtergrond van de twee doodskoppen met
Volendammer mutsen. Hij breekt op de scheen van een ‘zandkaffer, die reageert
met ‘klootzak, kutkaas’. De toon is gezet, in dit landschap in Noord-Afrika, in
een dorp aan de woestijn. Preciezer, in een wijk daarvan: Nieuw Amsterdam. In
de loop der jaren zijn daar een paar generaties Hollanders neergestreken,
vooral tuinders, die aan het werk gesteld werden in de hasjkweek. Het vaderland
was wat benauwder geworden, doordat hele stukken ondergelopen waren. Er is
nauwelijks contact met het Arabische deel van het dorp, alleen de jongens
voetballen nu en dan met (tegen!) elkaar.
Start er dus een toekomstroman?
Eigenlijk niet, er moest een oorzaak zijn voor deze situatie. Het boek is een
zorgvuldig opgezet experiment waarin het allemaal draait om omkering, met als
gevolg scherp zicht, herkenning, en wellicht begrip.
Wat als nou de Hollanders eens
de allochtonen zijn?
Goossens zal, net als iedere Utrechter (Amsterdammer en Antwerpenaar),
gezien hebben dat de moskeeën eerst verrezen op industrieterreinen, of in elk
geval aan de rand van de stad, met lage of geen minaretten. Maar op een dag
staat er eentje op een prominente plek in de stad, met aardig hoge. In Klein
Amsterdam is de christelijke kerk een loods, maar die staat in een dorp, overal
dichtbij, dus ook bij de moskee. Op een dag besluit een nieuwe, fanatieke
dominee dat de kerk een toren moet krijgen…
Zo ontstaat langzaam een
fantastische hoeveelheid spiegelingen. Christiaan moet weinig hebben van al die
verhalen van z’n pa over Hollandse helden, en diens overtuiging dat ze in dit
land in de woestijn ‘niets zijn dan ons geloof, onze cultuur en onze
geschiedenis’, maar hij verandert in een Hollander als hij het scheldwoord ‘kutkaas’
naar z’n hoofd geslingerd krijgt en voelt zowaar bezieling bij de woorden van
de nieuwe voorganger. Waar die vandaan komt, weet niemand. Wel zit Christiaan
in een spagaat, want verzet tegen de godsdienst van de autochtonen, betekent
ook verzet tegen die mensen zelf, terwijl een van hen zijn vriendinnetje Layla
is. Waarmee we weer eens een Romeo-en-Julia-adaptatie te pakken hebben. De
ouders willen, haast uiteraard, niets weten van zo’n soort relatie. Het gegeven
levert naast de andere echte verhaalelementen extra spanning op, ook voor het
slot. Mooi en open (happy én unhappy te motiveren) en goed voorbereid door een
verhaal van de vader van Christiaan.
De columnist van het dorp, Driss
Zrika, kun je zo over lijf, leven en dood van Theo van Gogh heen leggen. Er
zijn ook het gemopper op misbruik van de gastvrijheid en de ongenaakbaarheid
van de in groepjes winkelende allochtonen. Dan heb je de kleine en iets grotere
criminaliteit, in de drugsscene, en als het mis gaat, zoals bij Christiaan, de
wens terug te keren naar het vaderland om daar onder te duiken. En ook: het
trouwen in je eigen circuit, het kijken naar de tv van het vaderland en dus
geen benul hebben van wat er in je huidige omgeving/land aan de hand is.
Belangrijkste motief
is de tegenstelling op het punt van de godsdienst. Die van de anderen wordt
voorgesteld als volkomen belachelijk, oliedom, primitief en barbaars. De
naamgeving begeleidt dit alles geestig. Christiaan spiegelt uiteraard de vele
Mohammeds. Er wordt gegeind met prachtnamen uit de 17e eeuw als Van Bestevaer,
broeder Kevelaer en broeder en zuster Van Dullemond en de simpele voornamen
Hans en Neel. Andere geestige elementen zijn de cinefilie van Willem III, bij
voorbeeld als die verbonden wordt met de niqaab, en de kleding. Zoals ‘wij’ ons
vergapen aan al die gehoofddoekte en ingepakte vrouwen en mannen in djellaba’s,
dingen ‘uit de middeleeuwen’, zo lopen de kazen erbij als in overgrootmoeders
tijd: op klompen, de vrouwen in rare klederdracht, de mannen met boordloze
overhemden, etc.
De titel plukte Goossens uit Exodus 4: 9 (met de formulering van de
Statenvertaling, waaruit meerdere citaten in het boek staan, net als teksten
uit de Koran; ze doen in duisterheid weinig voor elkaar onder). In iets
makkelijker woorden staat er:
‘Maar zijn ze door geen van deze beide wonderen te
overtuigen en blijven ze weigeren naar je te luisteren, dan moet je water uit
de Nijl scheppen en dat over het land uitgieten: het water zal op het droge in
bloed veranderen’(God tegen Mozes).
Het is een dreigtekst tegen de
farao, omdat hij de Israëlieten niet uit Egypte wil laten vertrekken (de
Egyptische tovenaars waren overigens niet onder de indruk: dat konden ze zelf
ook!). De dominee bedoelde dit niet als aanval op de Islam, hij preekte gewoon
graag over Mozes. Evengoed stort hij daarna van de preekstoel, en zijn opvolger
zet de boel op scherp. Met bloed als gevolg, tot zelfs in het uiterste,
beeldende slot.
Ook de motto’s zijn bijzonder. Tussen een citaat uit de Koran (over
bedreigers van het land van God) en een uit de Bijbel (over dat het kwaad de
volgende generatie zal treffen) staat een couplet uit de song ‘Colony’ van Joy
Division. Vooral de laatste regel daarvan is suggestief: ‘And leaves him
standing cold here in this colony’. Goossens had nog een stukje meer kunnen
citeren, uit het outro: ‘Dear God in his wisdom took you by the hand / God in
his wisdom made you understand / In this colony.’
De moraaltjes zijn niet moeilijk
te vinden. Je godsdienst zit gebakken aan je geboortegrond en in den vreemde
kan je identiteit bizarre vaderlandse proporties krijgen. Wat weinig afdoet aan
de kracht van dit experiment, vlot geschreven en hier en daar prettig
ongemakkelijk.
Jerry Goossens: Tot bloed op het droge, Lebowski, Amsterdam 2017, 269 p. ISBN
9789048837915. Distributie L&M Books
deze pagina printen of opslaan