In sommige opzichten is dit tweede boek van Lodewijk van
Oord een ouderwetse universiteitsroman. Enkele constanten van dat genre, als de
docent/onderzoeker hoofdpersonage is, zijn gemakkelijk aan te wijzen. De
anti-held Wijnand Struif is als academicus best wel geslaagd te noemen. Hij
wordt de opvolger van de alom geliefde hoogleraar numismatiek Jagtman aan de
Universiteit van Leiden, is in staat een congres in goede banen te leiden. Maar
buiten de universiteit (hij woont overigens vlakbij het werk) faalt hij in
bijna alle opzichten. Hij kent de moderne maatschappij slecht, met vrouwen weet
hij slechts moeizaam om te gaan, boodschappen doen of koken zijn nauwelijks aan
de orde en een beetje wegkletsen met iemand heeft niet zijn
belangstelling.
Dat de universiteit mee moet in de vaart der universiteiten in de verinternationaliseerde
wereld: het boeit hem nauwelijks. De status van de universiteit, en ‘zijn
eigen’ prachtige collectie munten, gaan hem zeker aan het hart, maar dat er in
rendement gedacht moet gaan worden: het is hem een gruwel. Toch zal zijn
instituut eraan moeten geloven, het is te klein en te duur, bovendien staat de
schimmel op de muren in het overal lekkende gebouw. De collectie munten is er
eerder om een gat in de begroting te dichten, in de ogen van de snelle
manager/bezuiniger Sjuul van Baarlo. Waarmee we bij het belangenconflict zijn
gearriveerd, ook een vast element van de universiteitsroman (die natuurlijk in
allerlei opzichten de echte wereld in het klein is).
Een eerste stap is in elk geval digitalisering, die kan het instituut
nog even draaiende houden. Er wordt een medewerkster op de klus gezet: Taziri
Azulay, ze werkt al parttime in de tamelijk muffe bibliotheek. Ze zorgt ook
voor continuering van het onderwijs, als enige masterstudent. In de privélessen
van Wijnand houdt deze zich aardig staande, maar hij raakt meer en meer in de
ban van de moderne Marokkaanse. Die schudde zijn beschutte leventje overigens
direct al op in het, enigszins ongeloofwaardige maar wel geestige begin, waar
de erotische droom van een bibliotheekbezoeker wordt ingezet als feitelijke
gebeurtenis. De omslagmaker heeft ervoor gekozen de openingsscène niet direct
al weg te geven, waardoor de volle nadruk nu ligt op de oud ogende boeken van
het instituut.
Een aanval op het moderne
rendementsdenken kun je dit boek nauwelijks noemen, daarvoor is het instituut
in zekere zin te onbenullig en de harde bezuiniger te karikaturaal met z’n
vlotte babbel en snelle auto. Wat dat betreft was Van Oords eerste roman (Albrecht en wij (2014) scherper,
satirischer. Net als in dat boek laat hij zien dat hij goed ingelezen is in de
materie en zijn vlotte pen maakt zelfs de numismatiek spannend. Maar het meest
aardige van deze vrij traditionele roman (met knipoogjes naar W.F. Hermans en
Maarten ’t Hart) is de manier waarop Van Oord in de plot een beroemd gedicht
van Lucebert heeft ingezet. Aardig wat Nederlanders en erg veel Rotterdammers
en Gentenaren kennen, dankzij neon dak- en gevelletters, in elk geval één
regel: ‘alles van waarde is weerloos’. Het komt uit het titelloze gedicht ‘…de
zeer oude spreekt…’ Zinnen en woorden eruit (‘het gezang der zeer ouden’,
‘er is niet meer bij weinig’, ‘als het hart van de tijd’) komen met enige
regelmaat aan de orde. Aanvankelijk gebruikt de uittredende professor Jagtman
elementen van het gedicht in zijn strijd tegen de verloedering en de
vercommercialisering van zijn Leidse universiteit, maar later blijkt het ook in
Wijnands systeem te zitten. ‘als het hart van de tijd’, mompelt hij als hij
beseft dat Taziri er geen enkele behoefte aan heeft zich met antieken of zeer
ouden te vereenzelvigen. Zij is de ideale figuur om het hart van de eigen tijd
te treffen.
Bij de manager bestaat de waarde
van een collectie uit het succes bij een redelijk groot publiek, dat een
product afneemt. De waarde van iets is dus niet ongrijpbaar, zoals Wijnand het graag ziet, maar inderdaad weerloos. Digitalisering is bij het
binnenhalen van gelden en publiek tegenwoordig een toverwoord. Tegelijkertijd
betekent het dat daarna je collectie ongelooflijk fraai, van alle kanten en in
hoge resoluties, in alle delen van de wereld te bekijken valt, waarmee een
bezoek eraan eigenlijk niet meer nodig is. Wat de fysieke collectie dus in
zekere zin waardeloos maakt. Voor dat probleem blijken Taziri en haar vriend
Abdul in het verrassende én slim voorbereide slot een erg mooie, hippe
oplossing gevonden te hebben. We hebben er weer een aardige universiteitsroman
bij.
Amsterdam : Cossee, 237 p. ISBN 9789059366466
deze pagina printen of opslaan