Vertaald proza

Pearl Abraham, Nachman van Bratslav: The seventh beggar

door Kris van Zeghbroeck

Het beeld van het naoorlogse Amerikaanse proza werd voor een belangrijk deel bepaald door de inbreng van joods-Amerikaanse schrijvers. Het is opvallend hoe een relatief kleine etnische groep zijn stempel drukte op het intellectuele debat en de literatuur van de Verenigde Staten. Saul Bellow, Philip Roth, Isaac Bashevis Singer, Bernard Malamud, E.L. Doctorow en J.D. Salinger zijn een aantal van de namen waaraan de Amerikaanse literatuur van na 1945 zijn internationale doorbraak te danken heeft. Het recente overlijden van Saul Bellow luidt het definitieve einde in van deze invloedrijke generatie joods-Amerikaanse schrijvers. Intussen staat al een nieuwe lichting klaar in de coulissen. Of zij de verwezenlijkingen van hun voorgangers kunnen evenaren, is nog maar de vraag. Feit is dat met namen als Ethan Englander, Myla Goldberg en Jonathan Safran Foer de kwaliteit van deze nieuwe generatie in elk geval niet mag worden onderschat.

Joods-Amerikaans?

Wat moeten we verstaan onder joods-Amerikaanse literatuur? In de eerste plaats dient er een onderscheid gemaakt op basis van taal. Tot vandaag de dag bestaat er nog een levende Jiddische literatuur, ook in de Verenigde Staten. Ondanks de diaspora lijkt het belangrijk om die in het Jiddisch geschreven literatuur als een geheel te bekijken of ze nu bv. uit Israël of Amerika komt. Toch mag de invloed van de Jiddische op de Engelse joods-Amerikaanse literatuur niet onderschat worden. De auteur Isaac Bashevis Singer neemt daarbij een unieke positie in, omdat hij zelf zorgt voor de Engelse versie van zijn oorspronkelijk Jiddische werk. Zonder de voorgeschiedenis van de joods-Amerikaanse literatuur te verwaarlozen, zou de definitie als volgt kunnen luiden: Engelstalige literatuur geschreven door auteurs van joodse afkomst die geworteld zijn in de Amerikaanse maatschappij. Pioniers als Abraham Cahan (The rise of David Levinsky (1917)), Anzia Yezierska (Hungry hearts (1920)) en Henry Roth (Noem het slaap (1934)) worden door sommigen niet tot de moderne joods-Amerikaanse literatuur gerekend omdat ze als migrant nog een te sterke band met het Europese continent hadden. Hun werk verbeeldt vooral de identiteitscrisis van de Oost-Europese jood in de Nieuwe Wereld.

Zij waren de voorlopers, de naoorlogse joods-Amerikaanse literatuur begint met de recent overleden Saul Bellow. Onder impuls van zijn generatie groeide ze uit tot een links geörienteerde intellectuele traditie die een belangrijke invloed uitoefende op de Amerikaanse literatuur in zijn geheel. Zo wordt Saul Bellow ook als grondlegger van de Great American Novel naar voren geschoven en domineerde de joods-Amerikaanse literatuur de uitreiking van de National Book Award in de categorie fictie van 1959 tot 1971. Saul Bellow, Bernard Malamud, Philip Roth en Jerzy Kosinski (1969 (Stappen)) schoten in die periode 6 van de 13 hoofdvogels af. Andere joods-Amerikaanse laureaten zijn E. L. Doctorow (1986 (De wereldtentoonstelling)) en Susan Sontag (2000 (In Amerika)). Saul Bellow haalde de prijs tot driemaal toe binnen, terwijl Bernard Malamud (1959 (The magic barrel), 1967 (De fikser)) en Philip Roth (1960 (Vaarwel, Columbus), 1995 (Sabbaths theater)) hem tweemaal kregen toegewezen. Ter vergelijking: enkel auteurs als William Faulkner, William Gaddis, John Updike en Wright Morris wisten de National Book Award tweemaal te verwerven; Bellows driedubbelslag (1954 (De avonturen van Augie March), 1965 (Herzog), 1971 (Sammler's planeet)) werd nog door niemand geëvenaard. De Pulitzer Prize viel minder vaak in joodse handen -- Bernard Malamud (in 1967 haalde hij voor De fikser zowel de American Book Award als de Pulitzer Prize binnen), Saul Bellow (1976 (Humboldt's nalatenschap)), Norman Mailer (1980 (Het lied van de beul)), Philip Roth (1998 (Amerikaanse pastorale)) en Michael Chabon (2001 (De wonderlijke avonturen van Kavalier en Clay)) --, maar de internationale invloed van de joods-Amerikaanse literatuur resulteerde wel in de toekenning van de Nobelprijs voor literatuur aan Saul Bellow (1976) en Isaac Bashevis Singer (1978).

Joodse identiteit

Of iemand al dan niet joods is, kan afhankelijk van de visie sterk verschillen. Volgens de orthodoxe joden is de afstamming van een joodse moeder bepalend. Voor hen zijn auteurs als Jerzy Kosinski en Susan Sontag per definitie geen joden omdat enkel hun vader van joodse afkomst is. Liberale joden (Reform-beweging) maken echter geen onderscheid tussen een joodse vader of moeder om iemand als joods te beschouwen. Wel wordt de nadruk gelegd op een joodse opvoeding. Wat de joods-Amerikaanse literatuur betreft, lijkt het opportuun om de joodse afkomst in de breedst mogelijke zin te hanteren. Joden worden in al hun diversiteit verbonden door hun eeuwenoude geschiedenis van vervolging, die culmineerde in de genocide tijdens de holocaust: de systematische vernietiging van zes miljoen mensen gestigmatiseerd door "de afstamming van een joodse grootouder". Door de geografische afstand brengt de joods-Amerikaanse literatuur weinig directe getuigenissen van de shoah, maar wordt het thema regelmatig aangesneden onder het motto "witness-through-the-imagination". Het gelijknamige boek van S. Lillian Kremer behandelt enkel joods-Amerikaanse auteurs die een interpretatie geven van de "joodse ervaringswereld", zoals Saul Bellow, Bernard Malamud, Leslie Epstein, Richard Elman, Isaac Bashevis Singer, Cynthia Ozick, Artur A. Cohen, Edward Lewis Wallant, Chaim Potok en George Steiner.

Thema's als assimilatie en identiteitsverlies, die sterk aanwezig zijn in de vooroorlogse joods-Amerikaanse literatuur, worden na de Tweede Wereldoorlog op een geheel andere manier benaderd. De naoorlogse geschiedenis van Amerikaanse joden volgt nl. dezelfde loop als die van andere Amerikanen, zodat het op termijn moeilijker wordt om het joodse gehalte van bepaalde auteurs te bepalen. Toch blijft de joodse ervaringswereld cruciaal om te begrijpen waarom juist de joods-Amerikaanse literatuur tot de belangrijkste stem van de naoorlogse generatie kon uitgroeien. De joods-Amerikaanse schrijvers van de tweede generatie hadden nl. door ervaring hun oog kunnen aanscherpen voor fenomenen als vervreemding en identiteitscrisis. Wanneer door binnen- en buitenlandse ontwikkelingen de toonaangevende bevolkingsgroep van White Anglo-Saxon Protestants (WASPs) in de jaren '50 en '60 door een diep dal ging en vervreemd raakte van het Amerikaanse maatschappelijk-culturele leven, kwam de joods-Amerikaanse literatuur als geroepen om het gevoel van vervreemding en identiteitsverlies te verwoorden. Indirect rijst de vraag of schrijvers met een protestantse achtergrond als William Styron en John Updike op de joods-Amerikaanse trein sprongen met resp. Sophie's choice en het personage Bech om te bewijzen dat ook een niet-jood de joodse ervaringswereld en zoektocht naar identiteit kan weergeven. Naast het verankeren van deze thematiek in de Amerikaanse literatuur, introduceerde deze generatie joods-Amerikaanse schrijvers "een stedelijk-cosmopolitisch levensbesef en een filosofisch-ethische instelling", waardoor de literatuur de Amerikaanse werkelijkheid vanuit een andere invalshoek kon benaderen.

Toekomst?

De zgn. joodse humor heeft de overgang van de Jiddische naar de joods-Amerikaanse literatuur duidelijk overleefd. Die aardse, sceptische en bovenal ironische levensvisie wordt door sommigen als de belangrijkste joodse bijdrage aan de Amerikaanse literatuur gezien. Traditioneel is die humor verbonden met de portrettering van de kleine man (schlemiel), de anti-held die we regelmatig tegenkomen in het werk van Saul Bellow, Isaac Bashevis Singer en Philip Roth. Humor als wapen om te overleven. Alleen leek de joods-Amerikaanse literatuur zelf geen lang leven beschoren. Eind jaren '70 voorspelde Irving Howe (ontdekker van Isaac Bashevis Singer en vermaard criticus en literatuurwetenschapper) de onvermijdelijke neergang van de joods-Amerikaanse literatuur: "Insofar as this body of writing draws heavily from the immigrant experience, it must suffer a depletion of resources, a thinning out of materials and memories. [...] There remains, to be sure, the problem of "Jewishness", and the rewards and difficulties of definition it may bring us. But this problem [...] does not yield a thick enough sediment of felt life to enable a new outburst of writing about American Jews. It is too much a matter of will, or nerves, and not enough of shared experience. Besides, not everything which concerns or interests us can be transmuted into imaginative literature." Howe had gelijk in de zin dat de greep van de joods-Amerikaanse literatuur op de Amerikaanse gaandeweg afnam, maar hij zag de overlevingsdrang en de kracht tot innerlijke vernieuwing van de joods-Amerikaanse literatuur over het hoofd.

De nieuwe lichting

Met het nieuwe millennium lijkt er een scharnierpunt aangebroken voor de joods-Amerikaanse literatuur. Recent overleden Saul Bellow (1915-2005) en Arthur Miller (1915-2005) en eerder gingen auteurs als Joseph Heller (1923-1999), Susan Sontag (1933-2004), Chaim Potok (1929-2002), Bernard Malamud (1914-1986) en Jerzy Kosinski (1933-1991) ter ziele. Kopstukken als Philip Roth (geb. 1933), Paul Auster (geb. 1947) en E.L. Doctorow (geb. 1931) mogen dan wel nog literair actief zijn, intussen is een nieuwe generatie joods-Amerikaanse schrijvers op het voorplan getreden. Deze generatie dankt haar gezicht in grote mate aan de anthologie Lost tribe: Jewish fiction from the edge (2003) van Paul Zakrzewski. De motor achter het boek is de toenemende interesse in de Verenigde Staten voor nieuwe 'joodse' literatuur. Daarbij kan de herkenbaarheid van de joodse thematiek een belangrijke rol spelen. De verleiding is dan ook groot om de joods-Amerikaanse literatuur in een literatuurwetenschappelijk keurslijf te persen: na de vooroorlogse fase van assimilatie door migranten, krijgen we een naoorlogse periode van acculturatie, om uiteindelijk bij de herontdekking van het jood-zijn te belanden. In grote lijnen kan zo'n schema de drie grote generaties van de joods-Amerikaanse literatuur ondervangen. Maar dat neemt niet weg dat sommige schrijvers tegen de stroom in gaan of verschillende aspecten in hun oeuvre combineren.

Voor de nieuwste generatie auteurs moet dan ook de diversiteit benadrukt worden. Zakrzewski introduceert in Lost tribe een 25-tal namen (zie lijst) van ontluikend talent, waarvan een tiental al in het Nederlands vertaald werden (*). (Vanzelfsprekend is die lijst niet exhaustief; o.m. Pearl Abraham, Allegra Goodman, Nicole Krauss en Thane Rosenbaum ontbreken). De anthologie vindt zijn oorsprong in 'Bad Jews': een serie auteurslezingen waarin nieuwe en provocerende joods-Amerikaanse schrijvers in de schijnwerper worden gezet. Jonge mensen die worstelen met vragen rond identiteit, geschiedenis en authenticiteit. In het spoor van Philip Roths Portnoy's complaint gaat deze generatie geen enkel taboe of controversieel thema uit de weg, gaande van seks en materialisme over assimilatie en religieuze intolerantie tot de erfenis van de holocaust. Met zin voor donkere, rauwe, grensoverschrijdende humor wordt een spiegel opgehangen van de hedendaagse (joodse) maatschappij en haar problematiek. Deze generatie van schrijvers neemt fragmentatie en verscheidenheid op religieus, politiek en sociaal vlak voor lief, waar hun (groot-)ouders gevangen zaten in de assimilatie en acculturatie van migranten en hun kinderen. De joodse identiteit is een bonte caleidoscoop geworden, die niet staat of valt met de identificatie met Israël of de holocaust.

Bij elke generatie joods-Amerikaanse schrijvers vinden we er een aantal die in een orthodox-joods milieu opgegroeid zijn. Het ontluiken van hun schrijversloopbaan brengt met zich dat ze doorgaans met die achtergrond breken. In hun werk blijft de leefwereld van orthodoxe joden, de worsteling met het geloof en de zoektocht naar een identiteit echter een belangrijke rol spelen. Vaak duiken her en der elementen uit de chassidische verteltraditie op. Nathan Englander (geb. 1970), Tova Mirvis (geb. 1972) en Pearl Abraham (geb. 1960) zijn een paar voorbeelden uit de jongste generatie. Englander debuteerde in 1999 met de veelbelovende verhalenbundel Verlost van vleselijke verlangens. Sindsdien is het wachten geblazen op zijn debuutroman. Tova Mirvis heeft intussen al twee romans op haar naam: De damessalon (1999) en De buitenwereld (2004). Haar debuut speelt zich af in het chassidische milieu van Memphis (Tenessee), waar ze opgroeide (zelf omschrijft Mirvis haar opvoeding als liberaal, feministisch en orthodox). Dat resulteert in een unieke blend van traditionele zuiderse en orthodox-joodse culturen. In De buitenwereld verschuift de focus naar New York, waar Mirvis intussen woont. Centraal staan twee orthodox-joodse families, een ultra-orthodoxe en een moderne, die samengebracht worden door het huwelijk van hun kinderen. Met de nodige humor worden de botsingen tussen traditie en moderniteit en de verschillende visies op religie en familie in beeld gebracht. Aanleiding voor het boek was een familieportret waarop de ouders volledig gekleed en gekapt zijn als doorsnee moderne Amerikanen, terwijl de zoon en zijn bruid recht uit een 19e-eeuwse traditionele Poolse sjtetl afkomstig lijken. Die ommekeer in tijd en geschiedenis maakt het moeilijker om verleden en toekomst te onderscheiden. Mirvis beschouwt alle gedaanten van de joodse erfenis dan ook als een rijke materie waaruit ze naar believen inspiratie kan putten en gelaagd in haar oeuvre verwerken.

Pearl Abraham slaat een brug tussen haar geboorteplaats Jeruzalem en New York, tussen Jiddisch en Engels. De eerste 12 levensjaren pendelde ze als kind uit een ultra-orthodoxe chassidische familie nl. heen en weer tussen beide locaties en talen. Ze debuteerde in 1995 met Vreugde der wet, gevolgd door Afstand van Amerika (1998) en het recent verschenen The seventh beggar (2005 -- vert. De zevende bedelaar). Vanaf haar debuut werd ze vergeleken met Chaim Potok, omdat ze het standpunt vertolkt van een jonge chassidische jood die worstelt met moderne problemen en een individuele koers wil varen in een strikte religieuze wereld. Abrahams tweetalige achtergrond maakte dat haar debuut voor haar aanvoelde als een Jiddische roman in Engelse vertaling. Het mag dan ook niet verwonderen dat een linguïstische kloof de vervreemding van haar karakters soms in de hand werkt. Haar nieuwste boek, De zevende bedelaar, sluit weer aan op de leefwereld van haar debuut. Centraal staan de geschriften van de charismatische rabbi Nachman van Bratslav, een legendarische 19e-eeuwse kabbalist en verteller. Abrahams neemt zijn beroemde, onvoltooide 'Verhaal van de zeven bedelaars' (volledig opgenomen in het boek) als inspiratie voor haar roman over de mogelijkheden en gevaren van vertellingen, over verbeelding en originaliteit.

Moderne constructies

De koosjere 'flavor of the month' in de joods-Amerikaanse letteren is ongetwijfeld Jonathan Safran Foer (geb. 1977). Hij debuteerde in 2002 met Alles is verlicht en zorgde met het recent verschenen Extremely loud and incredibly close (2005 -- vert. Extreem luid en ongelooflijk dichtbij) opnieuw voor enige controverse onder de critici. Eigenlijk komt de 'flavor of the month' dit jaar in twee smaken, aangezien Nicole Krauss (geb. 1974), Foers kersverse joods-Amerikaanse echtgenote, ook net een nieuw boek gepubliceerd heeft. Zij beet de spits af met de roman Man komt kamer binnen (2002) en nu ligt The history of love (2005 -- De geschiedenis van de liefde) in de boekhandel. "New York's golden literary couple" woont naast Paul Auster in Brooklyn, waar heel wat joods-Amerikaanse auteurs zich vestigen. De geschiedenis van de liefde is opgedragen aan Krauss' grootouders, die de holocaust overleefden, maar heel wat familie in de kampen achterlieten. Alles draait rond de fictieve Pools-Amerikaanse auteur Leo Gursky en zijn oeuvre. Hij overleefde de holocaust en emigreerde naar de Verenigde Staten, maar verloor zijn grote liefde Alma (ze huwde met een ander) en het manuscript van zijn magnum opus (een jeugdvriend publiceerde het in Chili onder zijn eigen naam). Terwijl zijn leeggebloede leven ten einde loopt, vertaalt iemand zijn verloren gewaand werk. Aanleiding om Gursky's levenseinde en passages uit zijn grote roman, 'De geschiedenis van de liefde', op een creatieve en geloofwaardige manier te vermengen.



Ook bij Foer, wiens grootmoeder de holocaust overleefde, is het (joodse) lijden nooit veraf. Onbewust verwerkt hij in zijn oeuvre een jeugdtrauma, waarbij enkele vriendjes gewond raakten bij een explosie. 'Extreem luid en ongelooflijk dichtbij' was ook de aanslag van 11 september 2001 op de WTC-torens, die Foer in zijn gelijknamige roman linkt met o.m. het geweld van de shoah en het bombardement op Dresden. Centraal staat de negenjarige vroegrijpe, tamboerijn spelende en Shakespeare citerende Oskar Schell, die met een haast oneindige reeks onmogelijke uitvindingen het verdriet tracht te verwerken om het verlies van zijn vader tijdens de aanslag van 11 september. Langgerekte ambulances die elk gebouw met het ziekenhuis verbinden of een complex afvoersysteem dat de tranen op elk hoofdkussen opvangt, zorgen voor een soort humor dat het verdriet tracht te overstijgen. Uiteindelijk is het hele boek gericht op een onmogelijke opgave: de reconstructie van het versplinterde verleden, alsof er niets gebeurd is. Wat Foer en Krauss bindt, is hun streven om de rauwe realiteit met een afgeborstelde, talige sprookjeslaag te maskeren.



Negen Salinger-achtige verhalen, waarvan vijf "titels, verhaallijnen, personages, dialogen en beschrijvingen [uit klassiekers van] Auden, Fitzgerald, Hawthorne, Kafka en Singer" overnemen. Je kan je afvragen of er nog ruimte is voor een eigen stem van de debuterende Gabriel Brownstein. Hij doet het in de eerste plaats door de menselijke drama's te verbeelden die achter het vaak absurde en kafkaiaanse gedrag van eccentrische New Yorkers (West 89th Street, Manhattan) schuil gaan. Het titelverhaal, Het curieuze verhaal van Benjamin Button, Apt. 3W, herneemt een verhaal van F. Scott Fitzgerald ('The curious case of Benjamin Button'), waarin de protagonist als oude man geboren wordt en met de versnelling in achteruit opgroeit. Een aantal verhalen spelen zich af in hetzelfde appartementsblok. Rollenspel en het spook van de geschiedenis sturen het verhaal 'Vrijgezellenavond': slaaf-meester seksspelletjes tussen interraciale koppels inspireerde Brownstein om Duitsers en joden in een nazi-slachtoffer rollenspel op te voeren. Een voorbeeld van de donkere, grensoverschrijdende humor waarvan de jongste generatie joods-Amerikaanse auteurs zich soms bedient.

Fictie en geschiedenis

Voor alle duidelijkheid: de oude garde van de joods-Amerikaanse literatuur is nog niet helemaal uitgeteld. Zo verscheen eind vorig jaar nog een nieuwe roman van Philip Roth (Het complot tegen Amerika (2004)) en een verhalenbundel van E.L. Doctorow (Verhalen van een beter land (2004)). En ook de haast tussen twee generaties in vallende Paul Auster heeft net een nieuwe roman uit (Brooklyn dwaasheid (2005)). Drie auteurs die over de relatie tussen fictie en geschiedenis wel iets te zeggen hebben. Bij Doctorow primeert de maakbaarheid van de geschiedenis: In historische romans als Ragtime en Billy Bathgate wordt alles van de grond heropgebouwd door historische feiten met fictie te vermengen. Zowel de auteur als zijn personages nemen de concrete gegevens van geschiedenis en afstamming als uitgangspunt om ze te herschikken tot een nieuwe werkelijkheid of een nieuwe lotsbestemming. Maar er is een negatieve kant: de mythe van de 'American dream' die Doctorow tracht te ontmaskeren wordt in de nieuwe werkelijkheid nog sterker uitvergroot. Personages wandelen op een dunne scheidingslijn tussen het voeden van een illusie en een zelfvernietigende waanvoorstelling. Dit gegeven staat centraal in de vijf vertellingen van Verhalen uit een beter land. Ondanks de optimistische titel word je meegetrokken naar het landelijke, marginale en intrieste Amerika waar de hersenspinsels van hoge verwachtingen, dromen als bodemloze putten genereren.



Daar waar de vooroorlogse generatie joods-Amerikaanse auteurs gericht was op de premisse dat "alle mensen joden zijn", legt de naoorlogse generatie de nadruk op de stelling dat "alle joden ook mensen zijn". Dit komt zeer duidelijk naar voren in het oeuvre van Philip Roth met personages als Nathan Zuckerman. Waar andere auteurs op leeftijd aan afbouwen denken, heeft Roth zich met enige vaart geworpen op de dissectie van de Amerikaanse trauma's van de tweede helft van de 20e eeuw: Amerikaanse patorale (1997), Ik was getrouwd met een communist (1998), De menselijke smet (2000). Met deze trilogie trachtte Roth de plotse impact van de geschiedenis -- Vietnam, de sociale revolutie van de jaren '60, de Republikeinse terugslag van de jaren '80 en '90 -- en de collectieve gevolgen te duiden. " 'History is a very sudden thing' [...] I'm talking about the historical fire at the centre and how the smoke from that fire reaches into your house." Maar wat wanneer de geschiedenis door de verbeelding ingehaald wordt? In Het complot tegen Amerika laat Roth Charles A. Lindenbergh i.p.v. Franklin Delano Roosevelt tot president van de Verenigde Staten verkiezen. Lindenbergh knoopt vrienschappelijke relaties aan met nazi-Duistland, zonder aanstoot te nemen aan het anti-semitisme en de oorlogsmisdaden in Europa. Tegen die fictieve achtergrond worden leven en angsten van de biografische joods-Amerikaanse familie Roth uit Newark (New Jersey) opgevoerd vanuit het standpunt van de piepjonge Philip. Minutieus beschrijft Roth de fictionele realiteit, maar hij kan het niet laten om in een 'Naschrift' de puntjes op de historische feiten te zetten.



Paul Auster is ook afkomstig uit Newark en deelt met Philip Roth een liefde voor vervlochten identiteiten en verborgen tekstlagen. Bij Auster primeert echter het woord 'herinnering' op 'geschiedenis'. Herinneringen, die niet enkel staan voor een eindeloze reeks verhalen en anekdoten, maar tevens een cruciale rol spelen in de reconstructie van het historische verleden. Zo wordt een onderdompeling in het eigen verleden ook een onderdompeling in het leven van anderen: de herinnering van het jood-zijn en de herinnering van de holocaust als een herinnering van het onuitspreekbare. De spoken van het verleden zijn een zware last die auteur en personages met zich meedragen. Geen maakbare geschiedenis zoals bij Doctorow, maar een door toeval gestuurde lotsbestemming waar niets of niemand aan ontsnapt. In Brooklyn dwaasheid introduceert Auster de aan longkanker lijdende bijna-zestiger Nathan Glass. Glass (ongeveer zo oud als Auster) treedt op als de verteller die zelf een 'Boek over de menselijke dwaasheid' schrijft (gevuld met herinneringen over zijn eigen falen en dat van anderen), om zijn levenseinde zinvol in te vullen. Zo ontplooit zich een typische Austeriaanse vertelling waarin drie mislukkelingen verenigd worden in een leven vol dwaasheid, om toch nog iets van hun bestaan te maken. Toevallig is de locatie van het gebeuren de buurt rond Seventh Avenue in Brooklyn, de thuisbasis van Paul Auster. Naar eigen zeggen, een prima plek om dood te gaan...

Pearl Abraham, Nachman van Bratslav , The seventh beggar, Riverhead New York, 2005, 355 p., € 28,55. ISBN 1573222852

Oorspronkelijk verschenen in de Leeswolf 2005

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies

BOEKEN NR. 3, MAART 2024

Binnen in de aarde is een berg

Hester Knibbe

De zomers

Ronya Othmann

Het mensenschip

Autran Dourado

Onze James. De vrouwen van Ensor

Jan Bultheel, Eric Min (nawoord)

Woestijnpassages

Emmelien Kramer

naar overzicht

JEUGDBOEKEN NR. 3, MAART 2024

Een toren van tijgers

Lizette de Koning, Gareth Lucas (ill.)

Eenbeen

Thijs Goverde

Roofvogels. De mooiste en machtigste dieren in de lucht

Walter De Raedt, Joris De Raedt (ill.)

Salto

Arndís Thórarinsdóttir, Linde Faas (ill.)

Springlevend

Saskia de Bodt

naar overzicht


ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri