Hij schreef dat de kortste
afstand tussen twee punten in Italië een arabeske is. De snelheid waarmee media
allerlei nutteloze informatie verspreiden, vond hij het grootste probleem van
onze tijd: ‘We weten alles over alles. Hoe vervelend. Hoe triest.’ Om goed te
leven, schreef hij, kon je maar beter niet al te eigentijds zijn. Over een
collega noteerde hij: ‘Hij interesseert me niet meer. Hardnekkig blijft hij
boeken schrijven die ik, mocht ik dat willen, zelf ook zou kunnen schrijven —
maar nooit zou kunnen lezen.’ Hij schreef: ‘Het meisje kuste de pad en
veranderde in een kikker.’ Hij schreef: ‘Een schrift waarvan de bladzijden
vergeeld zijn door de verwachting dat ik er iets in zal schrijven. Net die
verwachting houdt mijn pen op afstand. Zoals die hersenloze dames die midden in
een conversatie zeggen: laten we het over literatuur hebben — en niemand zegt
nog iets.’
Ennio
Flaiano: misschien hebt u zijn naam nog nooit gehoord, maar kent u toch werk
van hem, zeker als u films hebt gezien waarvoor hij mee het scenario heeft
geschreven, zoals La Strada, La Notte of Roman Holiday. En
als u het over paparazzi hebt, citeert u hem zelfs: het woord is
ontleend aan de naam van de opdringerige persfotograaf in Fellini’s La Dolce
Vita, die door Flaiano Paparazzo werd gedoopt. Als schrijver is Flaiano bij
ons helaas niet zo bekend — misschien omdat hij geen samenhangend, gesloten
oeuvre heeft geschreven. ‘Ik heb geen literaire roeping. Ik schrijf, wat heel
iets anders is.’ En: ‘Ik neem geen opdrachten aan die mijn zwakheden te boven
gaan.’ En nog: ‘Het witte blad jaagt me angst aan. Ik geef de voorkeur aan de
notitie, de alledaagse schets — dingen die pas achteraf een boek opleveren.’
Ennio Flaiano
(1910-1972) heeft aan tientallen scenario’s meegewerkt, om den brode, voor
regisseurs als Fellini, Antonioni en William Wyler. Vooral met Fellini was hij
jarenlang eng bevriend. Er bestaat een mooie foto van beide heren, wandelend op
het strand, discussiërend over het scenario van La Dolce Vita: Fellini,
groot en fors, rolt een sigaret en luistert, Flaiano — een hoofd kleiner, in
korte broek, met zwarte bril en zwarte snor — praat en gesticuleert: een Sancho
Panza die zijn Don Quichot, de vernuftige ridder in het rijk der beelden,
bevoorraadt met ideeën, scènes, dialogen.
Erg gelukkig maakte het scenarioschrijven hem niet:
‘Vergooide tijd, ideeën in de wind verstrooid,’ luidde zijn bittere slotsom. In
interviews deed Fellini altijd alsof hij alles zelf bedacht; Flaiano’s beste
vondsten waren parels voor de zwijnen; producenten lagen dwars — zo bleef
Flaiano’s scenario voor de verfilming van Prousts A la recherche du temps
perdu op de plank liggen. En toen hij aan het eind van zijn leven een eigen
scenario wilde verfilmen, About a Woman, met Marcello Mastroianni en
Faye Dunaway in de hoofdrollen, kreeg hij de financiering niet rond. Hij
verkocht de rechten en bewerkte het scenario tot een novelle, Melampus.
Het scenarioschrijven had hem alleen geleerd hoe je een verhaal moet opbouwen,
zei hij. Het had hem er ook van doordrongen dat je niets echt belangrijk moet
vinden.
Die wat mismoedige, ongelovige,
maar stoïcijnse luciditeit, het besef dat alles vergeefs is, vormt de ondertoon
van alles wat hij schreef. Het leven zag hij als een eindige reeks vergissingen
— als de reeks is uitgeput, is het leven voorbij. ‘Mijn leven is een kladje.
Mocht ik opnieuw kunnen beginnen zou ik misschien enkele vergissingen kunnen
schrappen. Maar mijn karakter? Zou dat mij geen nieuwe vergissingen doen maken?
Subtiele vergissingen misschien, veroorzaakt door verwaandheid — zoals de
vergissing die ik nu maak, door te denken dat je een leven kunt corrigeren.
Terwijl het leven, als het al een zin heeft (het heeft er geen), nu net bestaat
uit de de som van zijn spontane en grove vergissingen.’ In zwartgallig
pessimisme uit dat inzicht zich bijna nooit. Wat Flaiano kenmerkt, is een
onweerstaanbare combinatie van intelligentie, inventiviteit, elegantie en esprit.
De maatschappelijke maskerade om hem heen verleende hij de ironische lichtheid
die hij nodig had om ze te kunnen verdragen. Zoals zovele andere schrijvers
hanteerde hij de scherpzinnige formulering tegelijk als scalpel en als wapen om
zich die omgeving van het lijf te houden — maar Flaiano slaagde er niet meer in
te geloven dat die scherpzinnigheid hem immuun maakte.
Flaiano werd in 1910 geboren in
Pescara. Hij was een ongewenst nakomertje dat al op zijn vijfde werd ondergebracht
bij familie en in internaten. Toen hij twaalf was, vertrok hij naar een
internaat in Rome. Vijftig jaar later, in een van zijn allerlaatste teksten,
herinnert hij zich de eerste dagen in Rome. Het was oktober 1922, de dagen van
Mussolini’s mars op Rome. De trein uit Ferrara zat vol lokale fascisten, die
meteen omeletten, varkenslapjes en kip begonnen uit te pakken en liters rode
wijn dronken, alsof ze een plezierreisje maakten. In Rome kregen de
Mussolini-aanhangers hier en daar tegenstand, maar Flaiano zag passanten
applaudisseren. Een drogist had zeepjes in de etalage liggen in de vorm van een
Mussolini-borstbeeld. Een apotheek verkocht patriottische condooms van het merk
Fascio, in groen-wit-rode verpakking. Op school werd over het fascisme niet gepraat,
‘men beschouwde het als een soort nationale verkoudheid’. Nadat de zwarthemden
voor koning Victor Emanuel hadden gedefileerd, vertrokken de meeste weer naar
huis; de leiders bleven in de stad, om de postjes te verdelen. ‘In de lupanars
zag je de eerste vrouwen in zwarte hemdjes.’
In de jaren dertig begon hij
toneel- en filmkritieken te schrijven en in 1947 debuteerde hij met een roman
die hem al meteen de Premio Strega opleverde: Tempo di uccidere (‘Een
tijd om te doden’), gebaseerd op zijn ervaringen als onderluitenant in het
Italiaanse invasieleger dat in 1935 onder Mussolini Abessinië veroverde — een
oorlog die aan 700.000 Ethiopiërs het leven kostte. Het is een erg goed boek:
een beklemmende, nuchter en precies geschreven roman over persoonlijke en
koloniale schuld, die aan Kafka en Joseph Conrad doet denken. Misschien had
Flaiano zelfs die ene roman nooit geschreven als een uitgever — die hem in
literaire cafés over zijn oorlogservaringen had horen vertellen — hem niet had
aangepord. Een commercieel succes werd het niet — voor een afrekening met het
koloniale verleden was het in 1947 nog veel te vroeg — maar de kritiek was
lovend. Zijn carrière leek gelanceerd. Maar romans schreef hij niet meer,
tenzij je Melampus (1970) zo zou willen noemen.
Wat schreef hij dan wel? Allerlei schrijfsels:
columns, schetsen, korte verhalen, farcicale komedies, scènes, reisobservaties,
dialogen, satires, reflecties, in lengte variërend van enkele woorden tot
enkele tientallen bladzijden. Alles samen leverde dat een verzameld werk van
3000 bladzijden op (niet slecht voor iemand die graag met zijn luiheid
koketteerde) waarvan een flink deel postuum werd gepubliceerd en waarop je nog
het best het etiket ‘Notities’ kunt plakken.
De Engelse vertaler van een boek waarin Flaiano werd
vermeld, had nog nooit van hem gehoord: hij dacht dat het om een oude Latijnse
schrijver ging en vertaalde zijn naam als ‘Ennius Flaianus’. Flaiano was
verrukt. ‘Best mogelijk dat ik een antieke Romein ben, door de geschiedenis
vergeten, en dat ik hier rondloop om te schrijven wat anderen veel beter hebben
geschreven dan ik — Juvenalis, Martialis, Catullus.’ Het naoorlogse Italië, dat
door de snelle economische groei een metamorfose had ondergaan, bekeek Flaiano vanaf
een ontnuchterende, licht vervreemdende afstand. Misschien verklaart dat waarom
zijn notities ook vijftig jaar na zijn dood zo leesbaar blijven. Zijn koele,
tegelijk alerte en verstrooide blik richtte hij op de leeghoofdigheid van zijn
tijd die ook de onze is: de vulgariteit, de reclame, de vervuiling, het lawaai,
de corruptie, de televisie, de intellectuele en journalistieke clichés, de
alomtegenwoordige domheid: ‘De domheid van de anderen fascineert me, maar ik
verkies de mijne’ — het kon een zin van Roland Barthes zijn.
Weinig veroudert zo snel als cultuurkritiek, maar Flaiano’s
notities blijven fris. Hij zanikt niet, vermijdt elk moralistisch pathos, neemt
ook zichzelf ironisch op de korrel, schrijft licht, sarcastisch en geestig en
verschuilt zich achter geen enkel discours: hij hield vast aan een radicaal
individualisme in een tijd waarin de intelligentsia zich graag marxistisch of
in elk geval links noemde. (‘Ze willen de revolutie, maar de barricaden bouwen
ze liever niet met hun eigen meubelen.’) Hij moet een dubbelzinnige, moeilijk
te vatten figuur zijn geweest: in de intellectuele en literaire netwerken
voelde hij zich als een vis in het water, maar tegelijk was hij een ‘solitaire
sater’ die zichzelf het voorbeeld van Bartleby voor ogen hield, de klerk in het
verhaal van Melville die op elk verzoek reageert met een beleefd I would
prefer not to. ‘Geef altijd de voorkeur aan het neen,’ schreef hij. Weiger
interviews, weersta aan de lokroep van de televisie, onderteken geen petities.
‘Weiger, maar vermeld nooit precies waarom; elke reden die je aangeeft wordt
immers verdraaid, gerecupereerd, gebruikt. […] Sluit je niet aan bij degenen
die net zo denken als jij: duizenden geïsoleerde “neens” zijn effectiever dan
miljoenen aaneengesloten “neens”.’
In maart 1970 krijgt Flaiano een hartinfarct. Even later
schrijft hij in zijn notitieboekje: ‘10 mei — 68 dagen zijn voorbijgegaan en ik
leef nog altijd. Alles moet anders.’ Het besef dat alles anders moet, het
verlangen naar een archimedisch punt waarmee je dit leven — die knoeierige,
lachwekkende, zinloze warboel van vergissingen en misverstanden — uit zijn
hengsels kunt lichten en in de juiste, betekenisvolle richting kunt wrikken: in
Flaiano’s teksten kom je ze vaker tegen. Tegelijk doorzag Flaiano als weinig
anderen het begoochelende van dat verlangen. De daaropvolgende notitie is
tegelijk gracieus, elegant en afgrondelijk triest: ‘De dood heeft het gezicht
van sommige vrouwen die in een bar staan te telefoneren en je plotseling,
terwijl ze aan de telefoon blijven, een teken geven van afscheid, en van
verrassing.’ Hij overlijdt in november 1972, na een tweede hartinfarct. <br
/>
Flaiano voelde zich
verwant met Jules Renard, die zijn dagboek vulde met vluchtige observaties,
vondsten, roddels, miniaturen, anekdotes, scènes, ‘het romaneske zonder de
roman’ (Barthes). Allebei behoren ze tot de grote, wijdvertakte en miskende
familie van de notitiemakers, de auteurs van vaak moeilijk in genres onder te
brengen schrijfsels: Pessoa, Valéry, Barthes, Canetti, Robert Walser, Alfred
Polgar, Alberto Savinio, Georges Perros, Ludwig Hohl, Botho Strauss en vele
anderen. In die familie van solitaire Bartleby’s is Ennio Flaiano de enigszins
mondaine flaneur. Wie aan zulke schrijvers verslingerd raakt, vindt de meeste
romans opgeblazen conceptjes, precieuze niemendalletjes, saaie invuloefeningen.
In de literatuur van de voorbije honderd jaar vormen Flaiano & Co misschien
wel de vitaalste onderstroom.
Noot
Het
is gênant om een schrijver voor te stellen die je niet in het origineel kunt
lezen. De lectuur van Flaiano dank ik aan de goede smaak van vertalers en
uitgevers zoals Patrick Mauriès, die in zijn mooie reeks ‘Le Promeneur’
(Gallimard) vier titels liet vertalen. Enkele leessuggesties:
Tempo
di uccidere: de roman verscheen al in
1949 in
het Nederlands, als Een angstdroom in Ethiopië (uitg. Jacob Van Campen),
maar hij verdient zeker een nieuwe vertaling — in Italië is hij kennelijk
uitgegroeid tot een klassieker. Voorts: Un temps pour tuer (Le Promeneur
Gallimard), A Time to Kill (Quartet Encounters), Eine Zeit für Alles
(Manesse Verlag).
Diario Notturno: Journal nocturne
(Le Promeneur Gallimard), Nächtliches Tagebuch und andere Texte (Ammann
Verlag)
La solitudine del satiro: La solitude du satyre
(Le Promeneur Gallimard), The Via Veneto Papers (Marlboro Press),
gedeeltelijk ook in Die Papiere der Via Veneto (Beck & Glückler)
Diario degli errori: Journal des erreurs (Payot/Rivages)
Autobiografia del Blue di Prussia: Autobiographie du
Bleu de Prusse (Le Promeneur Gallimard)
Melampus: Melampus
(Beck & Glückler), ook als Allein mit Giorgio (Wagenbach).
Oorspronkelijk
verschenen in De Leeswolf 2013
deze pagina printen of opslaan