Poëzie

BOEKEN NR. 1, SEPTEMBER 2015

H.C. Ten Berge: Cantus Firmus, gedichten 1993-2013

door Yvan de Maesschalck

In het aan Maurice Gilliams gewijde essay ‘Op de terpen van het zwijgen’ (1980) stelt H.C. ten Berge dat ‘de kracht van Gilliams’ werk is gelegen in zijn eenheid’. Hij voegt er meteen aan toe dat die eenheid niet ‘door gladde literaire manoeuvres tot stand [is] gekomen’, maar het resultaat is van ‘eigenschappen als soberheid en precisie’ (zie De verdediging van de poëzie en andere essays, 1988). Wat Ten Berge vindt opgaan voor de Vlaamse meester, geldt evenzeer voor zijn eigen werk, dat in hoge mate is doorgecomponeerd en is opgebouwd uit zowel essays, romans, novellen, gedichten als vertalingen. Wie de onlangs gepubliceerde verzamelbundel Cantus Firmus naast zijn eerder verschenen omvangrijke oeuvre legt, kan bezwaarlijk ontkomen aan die bedenking.
Cantus Firmus bundelt de gedichten die H.C. ten Berge tussen 1993 en 2013 schreef en bevat als toemaat de niet eerder gepubliceerde bundel Kerven, kastijdingen (2013). Het kloeke boekwerk vormt het vervolg op Materia prima (1993), de al even kloeke verzamelbundel waarin zijn gedichten vanaf het debuut Poolsneeuw (1963) tot Een tuin in de winter (1993) zijn samengebracht. Uit heel wat gedichten blijkt dat Ten Berge grondig bekend is met mondeling overgeleverde verhalen, middeleeuwse mystici als Hadewych en Juan de la Cruz en mythologieën van diverse oorsprong. Hij laat zich kennen als een poeta doctus, een fijnbesnaard eclecticus die uit alle hem vertrouwde culturen (die van de Azteken en het oude China incluis) inspiratie put om zijn wereldbeeld vorm te geven. Wie kennis wil maken met de auteur als creatieve vertaler van onder anderen Ezra Pound en Christopher Middleton, kan bovendien niet voorbij aan Op een mat van gele veren: Poëzievertalingen 1968-2003 (2005).
De voorstelling van het leven als een ongewilde maar onstuitbare wedren naar de dood vormt de grondtoon of ‘cantus firmus’ van zijn oeuvre. De bijna smachtende verstrengeling van leven en dood, of preciezer, de wederzijdse doordringing van liefde en dood wordt niet alleen in zijn opgemerkte debuutroman Het geheim van een opgewekt humeur (1986), maar ook in zijn gedichten als een naakte evidentie uitgespeld. In het eerste gedicht van de reeks ‘In de Piazzolla- straat’, waarmee Het vertrapte mysterie (2004) opent, registreert de dichter sereen waar het op staat: ‘Het komt neer op / geboorte en dood, daartussen wat liefde / die leeft en vergaat. / Gemeenplaatsen, telkens / opnieuw gefraseerd / op een sjofel terras in een achterafstraat’. Dat klinkt weinig opwekkend, maar het defaitisme dat eruit spreekt, lekt nu eenmaal uit bijna elk vers van deze verzameling. ‘We voelen aan hoe laat het is, / maar weten niet wanneer de merels / voor het laatst in bloesemregen zingen’ (in ‘Le coeur des choses’). Want, zo klinkt het in hetzelfde gedicht, ‘de slagen van het lot doen de slagen / van de klok verstommen. / We noemen dit: de loop der dingen’.
Laatstgeciteerde verzen maken deel uit van Hollandse sermoenen (2008), een op zakelijkheid en nuchterheid toegesneden bundel die een overwegend zelfrelativerende toon aanslaat. Zelfs de taal, het werkinstrument bij uitstek van de dichter, zet Ten Berge, tot 1980 redacteur van het internationaal georiënteerde ‘experimentele’ tijdschrift Raster, hooguit aan tot ingetoomd tekstplezier. ‘Eenzelvig sermoen’ eindigt met de volgende aan zichzelf en een enkele lezer gerichte preveling:

Maal niet te veel om woorden die vanzelf weer andere baren — nooit met voorbedachten rade maar gekneed zoals ze kwamen: Zonder opsmuk, zelfs in boetekleed, uit pure vreugde eerst aan mond en keel ontstegen, opgeschreven, dan door oog en oor weer ingedaald, en hier op dit moment, op deze bladzij aan die ene lezer in vertrouwen doorgegeven.

Het vergt weinig moeite om een aanzienlijk aantal hiermee verwante poëticale bespiegelingen samen te lezen, vaak met parodiërend of erotisch karakter. De reeks ‘Wat zij vermag’, waarmee Oesters & gestoofde pot (2001) afsluit, begint bijvoorbeeld zo: ‘Poëzie verzet de zinnen / zelfs als zij, van zin ontbloot, / haar schelp van liefde / sterk vergroot, getooid / met rose lichtjes en intieme nissen — / heimelijk vertoont aan wie / haar nooit geriefde’. In dezelfde reeks heet het: ‘Helder of hemels, / onversneden of versluierd, // wat poëzie vermag blijft ook / duister op klaarlichte dag’. Een gedachte die ook in vroegere bundels terugkeert, onder meer in ‘Chapeau bas voor Gerrit Kouwenaar’: ‘Als altijd juist / naast de waarheid lijkt het gedicht / slaksgewijs op het haastige dagblad / dat een betrouwbare bron onvolledig citeert’ (zie Materia prima). Dat Ten Berge en Kouwenaar, net als Schierbeek en Breytenbach geestverwanten zijn, blijkt trouwens uit menig hier opgenomen gedicht. Hoewel de dichter beseft dat zijn ‘woord is als woestijnzand / dat u (d.i. de lezer) in de ogen stuift’, verhindert deze minimale instelling niet dat krachtige, kosmische beelden zijn register kruiden, zoals in ‘Briefsermoen voor dolend Grasvolk & Kaninefaten’:

Mijn vingers strijken angst en blindheid weg, u krijgt een neus voor andere genietingen, een oog voor alles wat de ruimte biedt: sterrenwaaiers, zonnewind, de heerlijkheid en duistere kracht van het heelal.

Dat het leven, ondanks de schaduw van ‘dansmeester dood’, zich tegelijk van een meer betoverende kant laat zien, blijkt uit Ten Berges voorliefde voor sneeuw- en ijskristallen, die zoveel als een vijfde dimensie vormen. Het heeft er alle schijn van dat hij de onvermoede ‘duisternissen van de dood’ wil laten opklinken tegen de koele, koude witheid van een wereld ‘waar onveranderlijk een sneeuwig licht op valt’. ‘Sneeuwde het maar’, verzucht Ten Berge elders, ‘zoals het sneeuwde / op de eerste dagen van een lang geleden jaar / toen we Breitners winterdoeken eindelijk zagen’. Als sneeuwvlokken dansend in de lucht hangen, komt de romanticus in hem naar boven, misschien ‘om een wereld van nog niet gekende werkelijkheden / vurig en onzeker tegemoet te gaan’ (‘Amsterdam, Jänner 1959’). Hoe stil het ook sneeuwt in zijn werk, altijd weer speelt Ten Berge een welluidend spel met over het blad schuivende, elkaar soms echoënde klanken, ongeveer zoals ‘zoemende insecten, hagedissen’ zouden ritselen tussen dorre bladeren. Ten Berge beschikt net als zijn erotomane alter ego Edgar Moortgat in de roman Blauwbaards ontwaken (2003) over ‘een lyrisch, gepassioneerd talent’ dat resulteert in ‘een strakke, ingesnoerde stijl’ waarmee hij metaforen weet te bedwingen, maar de taal zelf heerlijk laat zingen.

Amsterdam Atlas Contact, 2014, 366 p. ISBN 9789025442873

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri