Geert van Istendael maakt in zijn jongste
bundel een inventaris op van het universum dat hem omringt. Daarbij gaat het de
dichter veelbetekenend niet om grootste dingen, om zeldzame luxe en unieke
kicks, maar integendeel om wat doorgaans over het hoofd gezien wordt. Het
alledaagse, het banale, het onopgemerkte zijn voor de auteur aan eerherstel
toe, en in zijn bundel krijgen ze de aandacht en de literaire waardering die ze
verdienen.
In de eerste afdeling portretteert Van
Istendael een aantal dieren in zijn omgeving. De ijsvogel, de marter maar ook
de langpootmug en de mier worden voorgesteld in hun biotoop. Door de poëtische
blik worden ze niet alleen opgemerkt en nauwlettend beschreven met oog voor
markante details, ze krijgen ook een bestaan dat symbolische proporties
aanneemt. In die zin is het geen toeval dat ze vaak worden geportretteerd op
het kruispunt van leven en dood, als een letterlijk stil-leven. Op dat ogenblik
verschijnt hun kwetsbaarheid maar worden ze tegelijk ook herleid tot haast
geometrische patronen. Ook in de reeks over planten overweegt dat besef van
tijdelijkheid en vergankelijkheid. Het is alsof de dichter in zijn momentopname
het onvermijdelijke proces van verleden en heden, van verschijnen en verdwijnen
zoekt te vatten. De observatie van de realiteit gaat zo over in een bezinning
op het leven, maar het gaat niet om een soort van morele analyse: alles is
zoals het is, en dat is niet eens een kwestie van goed of kwaad.
Diezelfde spanning tussen afstandelijkheid en
betrokkenheid is nog sterker merkbaar in de daaropvolgende reeksen. In
toenemende mate gaat het om ‘menselijke’ realiteiten. De afdeling ‘dingen’
vraagt aandacht voor zoiets als een handdoek, een flessenopener, een
vliegenmepper of een schoenlepel. Telkens betreft het opnieuw voorwerpen die
bij de dichter allerlei associaties oproepen, die door het gebruik van beelden
worden gepersonifieerd en getransformeerd. De poëtische blik verleent aan deze
voorwerpen een soort van patina, maar tegelijk wordt de afstand tussen subject
en object verkleind. De mens wordt op zijn beurt een soort van voorwerp.
Omgekeerd krijgen voorwerpen iets van een magisch ritueel. Het is geen toeval
dat deze afdeling afsluit met enkele gedichten over de schilder Pieter van
Saenredam, die bekend staat om zijn minutieuze waarneming van kerken en
openbare plaatsen (net zoals de afdeling over planten eindigde met een
parkeerterrein). Het zijn subtiele tekens dat de dichter de gangbare vormen van
categorisering in zijn poëzie zoekt te overstijgen.
Uiteindelijk loopt de bundel uit op een reeks
‘Oden’. Hier spreekt de dichter duidelijk zijn engagement uit. Zijn oden zijn
sterk gevarieerd. In sommige gevallen liggen zij in de lijn van de eerdere
afdelingen, wanneer zij bijvoorbeeld een plankenvloer verheffen tot een object
van bewondering en waardering. In andere gevallen betreft het geliefde
kunstenaars zoals de mystica Hadewijch en de muziekcomponist Josquin Desprez.
Zij worden bezongen in een taal die aan de hunne doet denken. Omgekeerd wordt
dan weer Lao Tse bewust niet geprezen, aangezien dat een inbreuk zou betekenen
op zijn filosofische stellingnamen. Uiteindelijk zijn er oden aan de armoede en
aan de slachtoffers van oorlogsconflicten, teksten waarin het persoonlijke en
maatschappelijke engagement van Van Istendael op treffende wijze naar voren
komt.
Inventaris is zo niet enkel een
persoonlijke inventaris van een ouder wordende dichter, het is ook een
staalkaart van wat ons als lezer zou moeten aanbelangen. En vooral, het is een
programmatische oproep om beter om te gaan met de werkelijkheid, om nauwlettend
te observeren en nooit te vergeten.
Geert van Istendael: Inventaris, P, Leuven 2023, 69 p. ISBN 9789464757224
deze pagina printen of opslaan