Nederlands proza

BOEKEN NR. 5, MEI 2024

Michael Tedja: Het diagonale instituut

door Jan-Bart Claus

Lucebert, Zola en Edgar Cairo wandelen een kantine binnen. Het lijkt wel het begin van een literaire grap, die eindigt in de pointe ‘en ze begrepen elkaar niet’. Geenszins in Michael Tedja’s Het diagonale instituut. Daar worden ze begrepen als een van de vele verschijningsvormen van het instituut. Die scherprechter die voor ons goed en slecht onderscheidt, ‘sterk en zwak, recht en krom, wit en zwart’, bepaalt ons, en dat vinden we fijn. Dat is althans de premisse van Tedja’s nieuwste experiment.  

Binnen een eigenzinnig oeuvre neemt deze roman een wat zonderlinge positie in, omdat het op het eerste gezicht minder experimenteel leest dan vorig werk. Tedja, die in 2021 nog de Sybren Polet-prijs voor experimentele literatuur ontving, staat erom gekend een autonome, tegendraadse plek in te nemen, maar in Het diagonale instituut is er geen visuele kunst of poëzie te vinden zoals in A.U.T.O.B.I.O.G.R.A.F.I.E. (Vassallucci 2003) en Hosselen (KIT 2009), noch stilistisch spel met de stream of consciousness zoals in Briljante man (IJzer 2018), noch metataal zoals in Meta is haar naam (IJzer 2021). Al blijft in die romans het institutionele evenmin buiten schot, het experiment is er brutaler en opzichtiger.
 
In deze plotloze roman ontmoeten we een ‘ik’, die als auteur resideert in het diagonale instituut. Hij en andere ‘fellows’ werken er aan nieuw werk, volgen ondertussen ‘seminars’ en ondervragen elkaar over hun werk. Terwijl de verteller daarvan verslag doet, blikt hij terug op zijn jeugd, vertelt hij over zijn relatie met Kate, deelt hij zijn gedachten over de kunst- en literatuurgeschiedenis, spreekt hij over een aanstaande ‘familieroman’, en heeft hij het over instituten. Hoewel dat laatste de hoofdmoot uitmaakt, wisselt deze verteller willekeurig tussen de verschillende onderwerpen. Een witregel is het enige wat nog enigszins orde aanbrengt tussen die gedachten.
 
Het blijft onduidelijk wie die ik is. Enerzijds lijkt het de stem van Tedja, die van eind 2022 tot begin 2023 resideerde in het KNAW, de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen, waar hij net als de ik werkte aan een nog te verschijnen familieroman. De verteller blijkt ook dezelfde boeken als Tedja te hebben gepubliceerd. Maar tezelfdertijd is er afstand tussen de spreker en de auteur. Hij zegt geïnspireerd te zijn ‘na het lezen van de roman Meta is haar naam van Michael Tedja’, en bestempelt Briljante man ‘van Michael Tedja’ als een ‘zieke roman’.
 
Een obsessie met instituten blijft evenwel de constante. De ik omschrijft het als ‘stenen’ die ons sturen, maar waar we ook niet zonder kunnen. Er zijn de voor de hand liggende culturele en politieke keien, die respectievelijk met uitleggerige bordjes de kunst vastpinnen of met racistische denkbeelden de maatschappij indelen, maar ook familiale en relationele instituten laat hij zien. In letterlijke zin hebben zijn vader en moeder als therapeut en sociaal werkster voor instellingen gewerkt, en hebben zij als ouders uit de diaspora hem grotendeels bepaald. Op haar beurt is de relatie met Kate, ‘wiens echte naam er nu niet toe doet’, een instelling. De discussies die de ik-persoon met haar heeft, beïnvloeden in grote mate zijn denkwijze over kunst en literatuur.
 
Het gaat erom om op een of andere manier grip op die stenen te krijgen. De verteller noemt dat het ‘diagonale denken’ waarmee hij op zijn whiteboard alles met elkaar probeert te verbinden om nieuwe ‘ruimtes’ te vinden. Dat werkt volgens de ik ‘corrosief’, een ander motief in Tedja’s oeuvre. De bedoeling is dat afgelijnde concepten met elkaar in contact worden gebracht in de hoop dat er iets nieuws ontstaat. Het gebeurt ook in deze roman, waar Tedja de grenzen tussen essay, memoire en fictie subtiel laat eroderen. Het boek stelt zich niet tot doel om instituten of genres af te breken, maar om die binnen te dringen en vanbinnen te doen veranderen.
 
Daarom zweert de ik Lucebert niet af. Ongeacht zijn veroordeling van het dubieuze verleden van de Vijftiger – waar Tedja zelf reeds kritisch over schreef –, laat de verteller zich door hem inspireren. Het is dan ook niet tegenstrijdig dat hij in de kantine van het diagonale instituut zowel met Lucebert als met Edgar Cairo in gesprek gaat. Cairo was een zwarte Surinaamse schrijver die door Nederland werd verstoten, wat de ik aan de kaak stelt terwijl Lucebert een ‘goede kennis’ blijft. Het zijn dergelijke ambivalenties die de roman opzoekt.
 
Het maakt dat over dit betrekkelijk korte boek flink wat te vertellen valt. ‘Een experimentele roman beschrijft de open ruimte,’ stelt de verteller, en dat gaat op voor Het diagonale instituut. Het geruimde plot, eigenlijk ook een verhalende ‘steen’, biedt ruimte voor een schrander en eigenzinnig verteld verhaal, waar wit niet wit is, en zwart niet zwart. Het plaatst deze roman vol in het zog van eerder werk, die door middel van zijn leesbaarheid een uitstekende eerste ervaring kan zijn voor wie nog niet vertrouwd is met Tedja’s oeuvre. Stilaan wordt dat toch een instituut.
 
Michael Tedja: Het diagonale instituut, IJzer, Utrecht 2024, 126 p. ISBN 9789086842988. Distributie EPO

deze pagina printen of opslaan



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri