De volheid van het onvoltooide
Vermoedelijk
is het aantal verwijzingen naar de jongste coronaperiode in de literatuur niet meer
te tellen. Het wereldwijde karakter van de epidemie en het door de overheid opgelegde
isolement zijn een bron van inspiratie gebleken voor kunstenaars van diverse
strekking. Bovendien hebben lezers en critici lijstjes gemaakt van vroegere romans
of verhalen die enige gelijkenis vertonen met de huidige pandemie en met
profijt kunnen worden herlezen. Steevast figureren daarin titels als La
peste (1947) van Albert Camus, De stad der blinden (1995) van José
Saramago en Liefde in tijden van cholera (1985) van G.García Márquez. Al
mag het enigszins verwonderen dat daarbij minder vaak wordt gedacht aan de
verhalenbundel Quarantaine (1993, AKO Literatuurprijs 1994) van G.L. Durlacher
of de poëtische Jezusroman Quarantine (1997, Whitbread Novel Award 1997)
van Jim Crace.
Ook in de recente Nederlandse literatuur is een onmiskenbare opstoot van
coronaliteratuur waar te nemen. De opmerkelijkste geschriften lijken me Quarantaine. Dagboek in tijden van besmetting van Ilja Leonard Pfeijffer, Applaus. Liefde in
tijden van corona (De Bezige Bij 2021) van Ronald Giphart en Vrienden van de poëzie van Guido van Heulendonk. Daar kan sinds kort een
roman van Peter Nijssen aan worden toegevoegd. Voor de hoofdredacteur van De
Arbeiderspers is de coronaperiode de wellicht allang sluimerende – of gedroomde
– aanleiding geweest om te debuteren als romancier. Met De onvoltooide
levert hij zijn eersteling af, een boek dat het midden houdt tussen een
meanderend essay over onvoltooide kunstwerken en een wat dun verhaal over de
geregelde ontmoetingen tussen twee mannelijke hoofdpersonages.
De ik-verteller is
een zekere Bern(hard) Nevens, die ‘als cultureel verslaggever bij Radio I’
stukjes maakt over allerlei gebeurtenissen in de kunstensector. Maar daar kan
hij zich al een hele poos niet meer in uitleven, aangezien ‘een aanzienlijk
deel van alle menselijke activiteit abrupt tot stilstand was gekomen’. Zo
klinkt het meteen in de eerste zin. En dus zoekt hij naar een alternatief en
dat wordt hem geboden door een toevallige ontmoeting met Wijnand Veldert, die
hem een aantal keren uitnodigt om door het waterrijke poldergebied te fietsen
ten noorden van Utrecht. Tussen beiden groeit een tijdelijke vriendschap en
zowel tijdens als na het fietsen wordt honderduit over de grote en kleine
vragen van het leven geprakkiseerd, over de wielrenners- en filmregisseurscarrière
van de nu al eenenzestigjarige fietsvriend én over literaire grootheden als
Tommy Wieringa en Gerrit Achterberg, die ‘ongetwijfeld een van onze grootste
dichters’ wordt genoemd.
Gaandeweg komt ook het tragische levensverhaal van de af en
toe stotterende Wijnand naar boven, iemand die zich erg lang ten onrechte
identificeerde met het Jodendom, aan ‘heelalangst’ lijdt, nog altijd worstelt
met een onverteerde relatiebreuk en wellicht om al die redenen – al dan niet
bewust – ‘iemand zocht aan wie [hij] [zijn] verhaal kon vertellen’. Dat verhaal
contrasteert sterk met het bedaagde huwelijksgeluk van Bern, wiens vrouw Veerle
en hun kinderen om uiteenlopende redenen elders vertoeven. Handig voor Bern,
die daardoor tijd zat heeft om zich over te geven aan de nogal breedsprakige Wijnand
én aan een lijvige map eerder gemaakte aantekeningen over ‘Onvoltooidheid in de
literatuur’.
De
bewuste map bulkt van de realia, knipsels, bedenkingen en aanzetten tot
beschouwingen over onvoltooide (literaire) kunstwerken. En die passeren in
mindere of meerdere mate allemaal de revue, soms met toegevoegd commentaar van
de verteller, die zich af en toe verbaast over de pregnante inhoud van zijn
eigen aantekeningen en daardoor niet altijd even bescheiden overkomt. Zo komt de
lezer te weten wat Bern ooit noteerde over zijn lievelingsauteur Eddy du
Perron, auteur van Het land van herkomst en van het onvoltooid gebleven ‘De
onzekeren’, over Cesare Paveses onvoltooide boek Il mestiere di vivere,
over Walter Benjamins al even onvoltooide Passagen-Werk en over de Cahiers
van Paul Valéry, die na een lange periode van inactiviteit aansloot bij het
modernisme met de indrukwekkende bundel Charmes (1922).
Om maar enkele
voorbeelden te noemen, want uiteraard komen ook de filosoof Theodor W. Adorno, de
Oostenrijkse auteur Robert Musil en essayist Sem Dresden ter sprake. Het
resultaat is uiteindelijk een vreemdsoortig, heterogeen lappendeken aan
referenties waarin het statuut van het onvoltooide centraal staat. Een
eindeloos voortkabbelende en voortdurend onderbroken gedachtestroom die aan
deze roman een springerig encyclopedisch karakter verleent. Wat Wijnand beweert
over ‘de grabbelton die mijn hoofd is geworden – daar zit geen system in’,
geldt in zekere zin ook voor Nijssens roman. Voor de lezer is het daarom soms
naar adem happen om de op hem of haar losgelaten citaten en bedenkingen bij de (wereld)literatuur
en allerlei soorten muziek of liedteksten te kunnen plaatsen.
Dat de uiterst precies gelokaliseerde fietstochten en daardoor
opgewekte palavers, ondanks hun oeverloosheid, een eindig karakter hebben, laat
zich denken, al is het maar omdat Berns vrouw en kinderen weer hun opwachting
maken. En ook omdat de plots opgedoken Wijnand bijna even plots weer uit beeld
verdwijnt. Voorgoed, zo blijkt, want de praatgrage, levensbezwaarde fietsheld
blijkt op Hemelvaartsdag te zijn heengegaan, zoals Bern uit een
overlijdensadvertentie in de Volkskrant verneemt. Intussen is hijzelf
eindelijk begonnen aan zijn grote essay over het onvoltooibare karakter van zowat
elk geslaagd kunstwerk, waarbij een uitvoerige verwijzing naar de Achtste
Symfonie (1865) van Schubert – Die Unvollendete – uiteraard niet mag
ontbreken, evenmin als de vermelding dat het Requiem (1791) van Mozart
al even onvoltooid was.
De eerste alinea’s van
dat essay hebben hun definitieve vorm gekregen en worden de lezer niet
onthouden, maar of ze de aanzet zullen vormen tot een samenhangend geheel valt
te betwijfelen. Enerzijds omdat het disparate materiaal in feite door middel
van de roman aan de lezer al is aangeboden, al moet je een onderscheid maken
tussen het fictionele essay van Bern en de materiële of reële versie die
Nijssen zou kunnen schrijven. Anderzijds omdat Bern, als kunstbeschouwer en
essayist van ‘een tekst in wording’, zich liever ‘laat leiden door de grillen
van onverwachte zijwegen, tegenkrachten en gedachten en personages die zich
niet in een keurslijf blijken te laten dwingen’. Zo bekent hij althans aan de
inmiddels zwaar zieke Wijnand in een van zijn laatste e-mails.
Nijssen is als redacteur
met jarenlange ervaring beslist op de hoogte van de onbegrensde mogelijkheden
die de tekstsoort roman te bieden heeft. Zelf heeft hij duidelijk de al zo vaak
verlegde grenzen ervan nogmaals willen verleggen. Die ambitieuze instelling
heeft een romanvariant opgeleverd die op zijn minst hybride van aard is en een
werkstuk waarvan de narratieve inslag veeleer schraal is te noemen. Bovendien
wordt het boek soms ontsierd door een opzichtig gekoketteer met de onafgewerkte
grote literatuur en/of thematisch daarmee verbonden muziek. Hoewel zijn literaire,
muzikale en filosofische belezenheid soms alle kanten uitschiet, levert ze ook
pareltjes van analytisch inzicht op, die het lezen van dit boek veraangenamen.
Zo’n pareltje
is de analyse van zowel de compositie als de bijbehorende teksten van ‘Lilac
Wine’ van Nina Simone en ‘Hallelujah’ van Leonard Cohen. Wie nog geen fan zou
zijn van laatstgenoemde dichter en singer-songwriter, zou het na lectuur van de
hier ingebedde beschouwing zeker moeten worden. Daarnaast biedt de gestileerde tweespraak
tussen Wijnand en Bern een erg selectieve staalkaart van de Nederlandse
literatuur in een weliswaar brokkelige transnationale context. En dus leidt het
aanhoudende geprakkiseer over de rijkdom van het onvoltooide ertoe een verband
te leggen tussen Valéry, Vestdijk, André Gide en Jan Hendrik Leopold of plaatst
Nijssen zijn eigen roman subtiel in een traditie die begint bij Giovanni Boccaccio’s
Decamerone (1360), ‘een dezer dagen beste relevante klassieker’.
Er zijn hoe dan ook
verschillende manieren om deze roman te lezen. Als een poging om het leven van
een door de kunst bepaald personage literair gestalte te geven. Als een peripatetische
– pericyclische? – dialoog tussen twee min of meer gelijkgestemde zielen,
waarbij de ene vooral luistert naar ‘die hele litanie’ van de andere. Of als
een wat verhakkeld essay dat zijn uiterste best doet zich te vermommen als een alledaags
narratief. Het probleem is niet dat Nijssen niet kan schrijven, want dat kán
hij wel degelijk, al speelt enige woorddronkenheid hem soms parten – iets wat
Bern verontschuldigend omschrijft als ‘de acribie die mij dwingt dit allemaal
te vermelden’. Het probleem is wél dat de geloofwaardigheid van wat hij als
fictie presenteert bijna voortdurend op de proef wordt gesteld. De
gedachtewisseling die zich ontspint tussen Wijnand en zijn klankbord Bern over
‘twee architecturale dromen’ bij Maxim Februari is daar een voorbeeld van. Al
fietsend citeert Bern uitvoerig en letterlijk uit Februari. Dat is zo
ongeloofwaardig dat zelfs Wijnand vraagt: ‘”Hoe weet jij dat zo uit het
hoofd?”’ Waarop Bernd antwoordt: ‘”Ik heb er nog een werkcollege over
gevolgd”’. Ach, waar slaat zo’n antwoord nu op? Als gewone lezer zou je toch wensen
dat Berns geheugen iets minder perfect was? Onvolmaakter. Wormstekiger.
Suggestiever vooral. Onvoltooid als het ware. Dat niemand van de vele in het
dankwoord genoemde lezers of redacteurs Nijssen daarop attent heeft gemaakt, lijkt
me nauwelijks te geloven.
Peter Nijssen: De onvoltooide, De Geus, Amsterdam 2022, 249
p., ISBN 9789044545807. Distributie L&M Books
© 2024 | MappaLibri