‘Na een lange stilte’ – zo luidt de titel van het openingsgedicht
van de bundel Trojaanse gedachten. De stilte waarop wordt gealludeerd
heeft duidelijk te maken met de afwezigheid van poëzie in Alicja Gescinska’s
schrijven, dat grotendeels werd bepaald door creatief proza en
filosofisch-maatschappelijke essays. Gescinska neemt al van bij de aanvang van de
bundel een kloek besluit:
‘Ik zet me aan de
woorden
Om mezelf weer op
te eisen,
Overlevingsdrang
die haar wonden likt.’
En het klinkt als een
programmatische stellingname, als ze het even verder heeft over de ‘zinsbouw
van mijn gebeeldhouwd zijn’: de gedichten in Trojaanse gedachten worden
niet zomaar aan het papier toevertrouwd, de aandacht voor een precieze
vormgeving (met een duidelijke voorkeur voor disticha en terzinen) en voor een
afgemeten beeldspraak geeft de verzen een innerlijke spanningskracht mee om zo
– hoe persoonlijk en ik-gericht de meeste gedichten ook mogen zijn – de valkuil
van de belijdenislyriek te omzeilen.
‘Timeo
danaos et dona ferentes’: het beroemde vers van Vergilius markeert het
referentiekader voor de manier waarop Gescinska, mede vanuit haar opleiding en
activiteiten als filosofe, omgaat met de gedachten. Wat op het eerste gezicht
kan worden aangezien als een geschenk, kan ook als heel bezwarend worden
ervaren. Het meest nadrukkelijk komt die houding aan bod in de vijfdelige
titelcyclus van de bundel: gedachten ‘die in vrede komen’, ‘ik zet de poorten
van vertrouwen open / Dit moet toch de goedheid zelve zijn’ (I) slaat snel om:
‘Mijn gedachten vallen als zilverlingen uit de takken / Richten ze nu het woord
tegen me?’ (II), de vraag wordt gesteld ‘ben je gelukkig met wie je bent’ (II),
en monden finaal uit in ‘vijandigheden’ (IV) om te besluiten: ‘Gedachten kunnen
dat // Een vrouw van mijn lengte en gewicht / Tegen de vlakte krijgen’ (V).
Uit wat voorafgaat aan deze kerncyclus en uit wat er verder
op volgt, valt op te maken hoe zwaar de zoektocht van het ik naar een eigen
identiteit weegt op de ‘gedachten’. Gescinska schrijft ‘Een sprookje’, maar zo
luidt het slot ervan: ‘En zo leefde het ik: / Niet lang en niet gelukkig’. En
onmiddellijk erop aansluitend wordt een ‘Danse Macabre’ uitgevoerd, ‘En
verdwijn ik met de laatste kracht uit mij’. De tocht naar het ultieme einde, de
dood, is een tocht die het ik alleen moet maken, ‘al zou ik liever zonder
soortgenoten / Aan mijn lange tocht beginnen’. Verleden en toekomst – zo blijkt
uit het mooie slotgedicht van de openingscyclus – blijven lijnrecht tegenover
elkaar staan: de jij in dit ‘Perspectief’-gedicht vraagt om ‘een blauwdruk van
de toekomst’, ‘een horizon om naartoe te leven’, ‘een panorama van
verwachting’. Wat de ik kan aanreiken: ‘een verleden’, een ‘landschap / van
verschroeide aarde / Dorre dromen en kale takken’. In de resignatie van al te
grote verwachtingen, blijft dit:
‘Ontdaan van alle
doelen
Met niets meer om na
te streven,
Slechts
belichaamd zelf onttakeld,
Ik schonk je de
hoop.’
Waarop verder kan worden
gehoopt, blijft een onbeantwoorde vraag, een oningevuld blijvende gedachte.
Aangrijpend, mede door het feit dat Gescinska er haar blik
ook richt op de gedachtewereld van wie haar nabij is, zijn de cycli ‘De jongen
die moet’ en ‘Zyprexadagen’, respectievelijk gewijd aan haar zoon en haar zus.
Over hoe haar zoon zichzelf kwijt raakt, ‘Wie woont er in je gedachten? / Een
spin die van klein verdriet / Een groot web wil weven’. ‘In een wereld waarin
alles wankelt en wanorde is, / Ga je op zoek naar patronen / Om de eenmaligheid
te bestrijden’, ‘De eenvoud is je te complex geworden’. En hoe de ik daar ‘Op
slechte dagen’ aarzelend haar liefde tegenover plaatst:
Ik haak de liefde,
Jij kijkt vol onbegrip.
Wat moet je met al die gaten
Die niet bedoeld zijn
Om gedicht te worden?’
Ook aan de psychose van haar zus wijdt Gescinska
beklijvende verzen. ‘Ik zal je seismograaf zijn / de trillingen onder je
aardlagen registreren / om te weten of het beter/slechter gaat’ luidt het in
het lange gedicht ‘En’, waarvan iedere strofe opent met een bezwerend ‘en’.
Onthutst, in wezen machteloos omdat ze niet kan vatten wat haar zus van de
werkelijkheid wegdrijft in een wereld van wanen, kan de ik alleen toezien en
hopen, ‘Morgen zal het beter gaan, morgen spreekt ze weer mensentaal. / Een
wankele zekerheid, in haar kamer zonder deurslot, / Even hermetisch open als de
gangen in haar hoofd’.
Met het gedicht ‘Weegbree’,
opgedragen aan Koen Broucke en waarin de wreedheid en zinloosheid van de
slagvelden van de Eerste Wereldoorlog worden gememoreerd (‘Niemand die geloven
kan / Dat hier op deze plek, / Waar onze voeten nu haast zweven, / Kermende zonen
lagen’), maakt Gescinska de overstap naar ‘De ongelukkige kunst van het zijn’,
de slotcyclus van de bundel. Persoonlijke herinneringen aan de kindertijd staan
er naast gedichten over het leed van vluchtelingen (‘Ik heb vergeten, / Maar
niet hoe de bergen huilen, / En achter die bergen de mensen / Die treuren in
tenten van kermende dromen’), ja zelfs over de covidpandemie (‘ We leven in een
gemaskerd jaar. / We wassen onze handen die niet vuil zijn. / Al thuisblijvend
wanen we ons helden / In daden van heroïsch nietsdoen’) en de
klimaatproblematiek (‘en zodra we weer in elkaars nabijheid mogen ademen /
Slaan we weer gaten in de lucht / en in de aarde die ons draagt’. De vraag
waarmee dit ‘Milosz’-gedicht eindigt, blijft nagalmen in het hoofd van de lezer:
‘Zonder bloemen geen vogels, zonder vogels geen wij
En zou dat geen ander einde van
de wereld zijn?’
De wereld waar Alicja Gescinska
het over heeft in Trojaanse gedachten is die van ons allen.
Alicja Gescinska: Trojaanse gedachten, De Bezige Bij, Amsterdam
2021, 68 p. ISBN 9789403138718. Distributie Standaard Uitgeverij
© 2024 | MappaLibri