Over
de tanende belangstelling voor het Nederlands als academische studierichting en
de dalende kwaliteit van het Nederlands als schoolvak verschijnen al langer
alarmerende berichten. Om allerlei redenen kiezen almaar minder studenten voor neerlandistiek.
Vooral in Nederland is de toestand zorgwekkend en is het Engels als
universitaire voer- en omgangstaal – in de collegezaal én bij de koffie, zeg
maar – sinds lang aan een schijnbaar onstuitbare opmars toe (waarover meer te
lezen valt in het heerlijke Nederlandstalige boek Against English (Wereldbibliotheek
2019) van Lotte Jensen e.a.). Uit internationaal onderzoek blijkt dat de grammaticale
en letterkundige kennis van de moedertaal een flinke knauw heeft gekregen bij
leerlingen van het lager en voortgezet/middelbaar onderwijs. Beide
ontwikkelingen zijn verontrustend en hebben Yves T’Sjoen, hoogleraar
Nederlandse en Afrikaanse literatuur aan de UGent en in Stellenbosch,
geprikkeld tot het bundelen van enkele opiniestukken, eerder gepubliceerd in
o.a. Knack Magazine, Neerlandia en de digitale nieuwsbrief van de
Internationale Vereniging voor Neerlandistiek.
Die stukken kwamen tussen april
2018 en september 2020 tot stand en vormen in beperkte mate de neerslag van gedachtewisselingen
met gelijkgestemde vak- of geestgenoten als Carl de Strycker, Jacques van
Keymeulen en Alicja Gescinska. Ook een aantal onder zijn naam gepubliceerde
beschouwingen over de huidige stand van zaken maakt deel uit van deze Opperlandse
overpeinzingen, waarvan de allitererende titel meteen aan de wis- en
letterkundige Hugo Brandt Corstius (P.C. Hooftprijs 1987) doet denken, aan wie
de auteur zijn essay heeft opgedragen. Het essay, dat de auteur in een korte
groet aan de lezer omschrijft als ‘dit pamflet’, bestaat uit vijf ‘scherven’ en
een ‘postscriptum’, dat het uitvoerige vraaggesprek bevat van de Zuid-Afrikaanse
onderzoeker Menán van Heerden met de auteur over het per definitie internationale
karakter van de Nederlandse literatuur en derhalve ook van de neerlandistiek.
De keuze voor
het woord ‘scherf’ wijst weliswaar op het tentatieve karakter van deze
overwegingen en spoort met wat in de ondertitel een ‘bespiegeling’ heet, maar
is ook een verwijzing naar de etymologische betekenis van ‘schrijven’, dat
zoals uit het Engelse ‘write’ (OE ‘writan’) nog duidelijker blijkt, zoveel als kerven,
krassen of scherven maken betekent. Ook ‘postscriptum’ verwijst naar de
bescheiden opzet van het essay, maar houdt de thema’s die in de voorafgaande
hoofdstukken worden aangesneden misschien nog helderder tegen het licht.
T’Sjoen behandelt achtereenvolgens deze vraagstukken: de crisis van de neerlandistiek
als uitdaging/kans, de bijdrage van de Vlaamse emancipatiegeschiedenis aan de
neerlandistiek, de positie van de neerlandistiek in een meertalige context, het
wezenlijke belang van een talenstudie, in casu die van het Nederlands, zin en
onzin van de/een literaire canon.
Wie het beknopte, maar snedige essay in één ruk leest, kan
het niet ontgaan dat T’Sjoens aandacht vooral – en begrijpelijk genoeg –
uitgaat naar de academische benadering van het Nederlands. Hij is tenslotte als
neerlandicus in hoofdzaak vertrouwd met het universitaire milieu en discours.
Daarom gaat hij meer dan eens in op de organisatorische of logistieke kant van
de talenstudie, die zijns inziens nog altijd zweert bij oude methodieken. ‘Door
vast te houden aan opleidingsprogramma’s die al voor het Bologna-decreet en de
oprichting van de bachelor- en masterstudie bestonden […] maken we van de
neerlandistiek en de taalopleidingen aan onze universiteiten anachronismen’.
Verder klaagt hij – geheel terecht – het in stand houden van ‘institutioneel
gescheiden en autonoom functionerende vakgroepen’ aan, waartussen nauwelijks
kruisverbindingen blijken te bestaan. Van vergelijkbare aard zijn ook de
bezwaren tegen een ‘opleidingsgerichte taalverkaveling’, waardoor voormalige
koloniale gebieden, waar literatuur in een veelheid van talen werd/wordt
geschreven, onvoldoende in beeld komen. Wat geldt voor de Engelse, Franse of
Spaanse literatuur, geldt onverkort ook voor de Nederlandse letteren. Het
volstaat te grasduinen in het indrukwekkende dubbeloverzicht Europa
buitengaats (onder redactie van Theo D’haen, Bert Bakker 2002), om de multiculturele
complexiteit ervan in te zien, zo stipt ook T’Sjoen aan in zijn interview met
Van Heerden.
Er
worden in T’Sjoens vertoog heel wat behartigenswaardige punten aangeraakt, die
overigens niet allemaal even revolutionair zijn, zoals de bewering dat elke
leraar ‘een taalleraar is’, of toch zou moeten zijn. Enkele ervan vormen ook de
kern van dit veelkantige pleidooi en liggen mezelf na aan het hart. Het eerste
betreft de neerlandistiek als een internationaal en hoogst divers ‘vakgebied’
(zoals het hier vaak heet). T’Sjoen insisteert op het belang van een transnationale
en inclusieve benadering, waarbij ook de literatuur geschreven op de Antillen, in
Suriname en Indonesië of door auteurs met een (post)koloniale achtergrond in
kaart wordt gebracht én naar waarde geschat. Astrid Roemer (P.C. Hooftprijs
2016), die de driejaarlijkse Prijs der Nederlandse Letteren later dit jaar in
ontvangst zal nemen, is er slechts één van. Voor wie niet vertrouwd is met dit
segment van de letteren suggereert hij de lectuur van Raoul de Jongs
‘autofictioneel boek’ Jaguarman (De Bezige Bij 2020), dat de lezer
meteen inwijdt in de Surinaamse literatuur. Hij wijst herhaaldelijk op de
veelkleurigheid en het polyfone karakter van de ‘hedendaagse
literatuurproductie’ en vermeldt in dat verband een paar tientallen auteurs die
er op dit moment toe doen. Het doet me veel plezier onder die namen ook die van
Fouad Laroui aan te treffen, een Nederlandse schrijver-dichter van Marokkaanse
afkomst, die wiskunde en natuurkunde studeerde en behalve in het Nederlands, erg
veel in het Frans heeft gepubliceerd, onder meer de onwaardeerlijke roman L’insoumise
de la Porte de Flandre uit 2017 (die je doet beseffen hoe Belgisch een
Franstalige roman van een Nederlander kan zijn). Dat de naam van Rachida
Lamrabet nergens valt, vind ik een kleine onachtzaamheid, maar het essay is dan
ook niet bedoeld als een integraal of allesomvattend overzicht.
Dat een zo inclusief
mogelijke neerlandistiek allerlei kansen biedt om, ondanks de onmiskenbare
crisis die zij doormaakt, te excelleren en uitdagend te zijn, straalt af op
elke bladzijde van het boek. T’Sjoen rekt het onderzoeksgebied behoorlijk op
wanneer hij een pleidooi houdt voor de studie van ‘vertaalde teksten en
buitenlandse schrijvers’ en voorstelt de literatuur in een ‘Europees en zelfs
globaal perspectief te plaatsen’. Maar wie bijvoorbeeld denkt aan de in het Duits
schrijvende Roemeense Nobelprijswinnaar Herta Müller, de Canadese auteur
Michael Ondaatje van Sri Lankaanse afkomst met Tamilachtergrond of aan de in het
Frans dichtende Vlaamse academicus Jan Baetens (die in 2007 de Prix triennal de
poésie de la Communauté française werd toegekend voor Cent fois sur le
métier), begrijpt dat de essayist volkomen gelijk heeft. Bovendien zoomt
hij in op een lacune die misschien typerend is voor de neerlandistiek in eigen
land, maar eigenlijk tot schaamte zou moeten bewegen, met name het gebrek aan
belangstelling voor en kennis van de literatuur uit het andere landsgedeelte. Er
heerst, zo schrijft de auteur grote of algehele ‘onwetendheid omtrent de
literatuur in Belgisch perspectief’ en die onwetendheid is uiteraard nauwelijks
verdedigbaar. Gelukkig is er het initiatief van het Poëziecentrum, VONK &
Zonen en Maison de la Poésie om sinds 2014 tweejaarlijks een Belgisch Dichter
des Vaderlands aan te stellen. Daardoor zijn dichters als Charles Ducal en Els
Moors in het Zuiden en Laurence Vielle en Carl Norac in het Noorden van het
land niet langer onbekend en dus onbemind te noemen. Ook de aanhoudende inspanningen
van de anglofiele Benno Barnard ten aanzien van de Franstalige literatuur in
België laat T’Sjoen niet onvermeld. Hierbij valt te denken aan het door Barnard
geschreven boekje Escaut! Escaut! (Polis 2016), maar ook aan zijn
dagboek Zingen en creperen (Atlas/Contact 2019), waarvan de titel
trouwens aan T’Sjoens lievelingsdichter Richard Minne is ontleend. Er is veel
werk aan de winkel, maar er is ook veel hoop. Wellicht, zo stel ik me graag voor,
zou een vergelijkbaar verhaal te vertellen zijn over het Friese aandeel in de
literaire productie van Nederland, ook al mag Friesland prat gaan op een
toonaangevend dichter als Tsjêbbe Hettinga, wiens verzamelde gedichten gelukkig
– en alweer mede dankzij Benno Barnard – ook in het Nederlands zijn vertaald.
Het zal niet
verbazen dat T’Sjoen het niet eens is met de manier waarop de (Vlaamse, dan wel
Nederlandse) canon is tot stand gekomen en nog minder met wat die canon representeert.
Meer dan ‘een marketingproduct’ acht hij die niet, waarvan het effect voor
hemzelf alvast ‘contraproductief, ja zelfs beklemmend en remmend’ lijkt te zijn.
Omdat elders al veel inkt is gevloeid over de vorige en huidige canon en over
het concept zelf, wil ik het wat dat betreft hierbij laten. Dat een canon, zo
die er al moet zijn, ‘maatschappelijk relevant, cultureel inclusief, genderdivers’
hoort te zijn, lijkt me niet langer voor discussie vatbaar en staat als een
paal boven water.
Op zijn minst even belangrijk
als de canondiscussie is de zorgwekkende toestand van het ‘schoolvak Nederlands’
in Vlaanderen, waaraan T’Sjoen bij wijze van ‘interludium’ zijn vierde scherf wijdt.
Het is de enige beschouwing waarin hij inzoomt op een plaatselijke of regionale
aangelegenheid. Hij legt heel wat pijnpunten bloot en stelt onder meer dat ‘de
taalvakken stilaan uitgehold [zijn] geraakt, met alle respect voor de vele
energieke en enthousiasmerende taalleraren’. Vandaar zijn pleidooi om meer tijd
vrij te maken voor ‘het lezen van literaire teksten’, voor ‘méér taal en méér
talenonderricht op school’ en uiteraard niet voor één uur minder Nederlands,
zoals in het recente verleden nog is voorgesteld. Misschien moet ‘méér’ ook
begrepen worden als beter of kwalitatief hoogstaander, maar om dat onderwijskundige
doel na te streven of te realiseren zijn uiteraard professioneel geschoolde
taalleraren broodnodig. En dat is iets waar het sinds enkele jaren meer en meer
aan schort en wat, jammer genoeg, een schoolvoorbeeld is van het falende
onderwijsbeleid in Vlaanderen, voeg ik er in één adem aan toe. Het schoolvak
Nederlands, dat mede een dam zou moeten opwerpen tegen ‘populisme, sectair en
monologisch denken’, wordt, net als vele andere vakken overigens, in toenemende
mate onderwezen door leraren zonder pedagogische geloofsbrieven en/of met een
vooropleiding die niets of weinig van doen heeft met de hun toevertrouwde lesopdracht.
Voeg daarbij wat T’Sjoen ‘de algehele ontlezing’ noemt en het beeld van het
onderwijs in Vlaanderen wordt wel erg somber. Misschien moet hier toch wat worden
genuanceerd en gewezen op de talrijke leesbevorderende initiatieven die nog
altijd worden opgezet. Ik denk hierbij onder meer aan de literaire
jongerenprijs De Inktaap en het project van de Voorleestoer, dat al jaren door bevlogen
leesambassadeurs als Ann Schatteman wordt getrokken (en waarvoor zij in 2016
geheel terecht de Koningin Paolaprijs mocht ontvangen).
Hoewel er in menig opzicht ruimte
is voor verbetering op de middelbare school en aan de universiteit, is het toch
niet allemaal kommer en kwel. Misschien kan het ‘hellend vlak’ waarvan sprake
in het pamflet worden opgekrikt, op voorwaarde dat de neerlandistiek als een
transnationale en meerstemmige discipline wordt opgevat/herijkt en de daarin
geschoolde leraren (weer) wervend voor de klas gaan staan. De warme oproep die
opklinkt in het essay van T’Sjoen om de opleiding ‘niet langer nationalistisch
of in het geval van het Nederlands eentalig of louter taalgericht op te vatten’
zou daartoe ongetwijfeld een prachtige aanzet kunnen zijn. Dankzij zijn overpeinzingen
heb ik alvast kennisgemaakt met het veelstemmige boek Jaguarman en mijn
povere kennis van de Surinaams-Nederlandse literatuur opgevijzeld. Het deed me
denken aan De witte tijger (Nieuw Amsterdam 2021) van Aravind Adiga, Ik
weet waarom gekooide vogels zingen (De Geus 2020) van Maya Angelou en Zabor ou
Les Psaumes (Actes Sud 2017) van de Algerijnse schrijver Kamel Daoud, (autobiografische)
romans die je ertoe aanzetten een eenzijdige, blanke, mannelijke kijk op de
literatuur voorgoed achterwege te laten.
Yves T’Sjoen: Opperlandse
overpeinzingen van een neerlandicus. Bespiegeling in vijf scherven en een
postscriptum, Wꝏlf, Antwerpen 2021, 91 p. ISBN 9789463880923
© 2024 | MappaLibri