De dagschotelaars

Als hij op een dag niet naar zijn de vertrouwde oude es in het Wertheimsteinpark wandelt, maar naar de oude eik, daagt het Koller dat hij de vier ‘dagschotelaars’ tot het centrale punt van zijn studie over fysionomie moet maken. Dat zijn vier heren die elke dag de goedkoopste schotel komen eten in de WÖK (een Weens sociaal restaurant) en die hem zestien jaar geleden in hun groep opgenomen hebben nadat hij door een hondenbeet een been verloor. In deze kleine roman doet Koller zijn verhaal van zijn studie, zijn wandeling en het geniale inzicht over de dagschotelaars aan de verteller, een oude schoolkameraad. Pas helemaal op de laatste bladzijden komt hij daadwerkelijk tot de beschrijving van de vrienden – overigens helemaal geen behoeftigen. Dat alles op schrift stellen en zijn boek afronden, zal niet meer lukken, want een noodlottige val kost hem het leven.
 
Een vreemd verhaal, waarvan niet heel duidelijk is wat je ermee moet of wat het betekent. Uiteraard is er de typische Bernhard-achtige maatschappijkritiek: Koller spaart een aantal mensen en maatschappelijke fenomenen niet en moppert erop los. En er is ook de typische Bernhard-stijl: lange spreektalige en schijnbaar associatieve zinnen die als een soort incantatie over de verteller/toehoorder en zo ook over de lezer worden uitgestort. Maar de vraag is: waar gaat dit nu eigenlijk over? Is dit alleen maar het verhaal van een eenzame oude gek die een waanzinnige studie voert, maar wel liefdevolle portretten schetst van de enige mensen die nog in zijn leven zijn? Gaat het over de manier waarop toeval je leven bepaalt – de ongelukkige wandeling waarbij Koller door een hond gebeten werd en die zijn leven bepaald heeft (onder andere door de ontmoeting met de dagschotelaars), de ongefundeerde beslissing om eens niet de es maar de eik op te zoeken? Of is dat alles toch maar gewoon de aanleiding om tussendoor te doen wat Bernhard zo goed kan: kankeren over de staat van de mensheid, en dan vooral die van de Weense bevolking? Dat blijft enigszins onduidelijk.  
 
Dat maakt dat De dagschotelaars niet de beste Bernhard is, alleszins niet de meest voor de hand liggende om mee te beginnen. Zeker, deze kleine vertelling bezit alle kenmerken en kwaliteiten van de grote romans, maar die – ik denk aan Vorst, Oude meesters of het zopas voor het eerst vertaalde Houthakken – maken toch sterker een punt. Of het moest zijn dat De dagschotelaars gaat over wat de verteller in de laatste zin opmerkt nadat hij verneemt dat Koller is overleden en dat diens boek dus onafgewerkt zal blijven: ‘De dagschotelaars waren verloren, zoals zoveel producten van de geest waarover hun bedenkers ons hebben verteld.’ Die zin grijpt terug op een opmerking van Koller die meent dat wat niet op schrift wordt gesteld ook niet gedacht is en dus niet bestaat.  
 
Het interessante is dat De dagschotelaars wel bestaat – je hebt het net achter de netvliezen – omdat de verteller geregistreerd heeft wat Koller aan het papier wilde toevertrouwen, maar dat het misschien geen heel interessant ‘product van de geest’ was, eerder een krankzinnig hersenspinsel waarvan het goed ware geweest dat het geen boek was geworden. Helaas. Als dat een interpretatie zou kunnen zijn, is dit misschien wel een kritiek op de overproductie aan boeken, of fileert het de staat van de literatuur.
 
Thomas Bernhard: De dagschotelaars, Vleugels, Bleiswijk 2019, 96 p. ISBN 9789078627791. Vertaling uit het Duits door Ria van Hengel 

© 2024 | MappaLibri