Erik Jan Harmens ziet zichzelf
graag als een soort van enfant terrible van de Nederlandse literatuur, een
laatmoderne equivalent van Bukowski, Baudelaire en consorten. Alleen, de
culturele context is sindsdien fundamenteel veranderd en het is moeilijk om zo
nog op te vallen, laat staan uit de band te springen. Die paradoxale ervaring
heb je bij het lezen van deze verzamelbundel, waarin Harmens al zijn tot dusver
verschenen bundels heeft samengebracht. Harmens wil zijn lezers bruuskeren,
maar gelukkig zit onder die effectenjacht een boeiend dichter verscholen.
Dat de dichter
een rasperformer is, valt vooral af te lezen aan het oudere werk. Als een
bulldozer raast Harmens door de taal, met een retoriek die doet denken aan
zowel Jules Deelder als de hedendaagse rappers. Zijn teksten zijn vaak lang en
tegelijk erg fragmentarisch en associatief. Er wordt een chaotisch wereldbeeld
opgeroepen dat een weinig bemoedigende indruk maakt. De lichaamsdelen slingeren
de lezer om de oren (met een duidelijke voorkeur voor bilspleten), er is
opvallend vaak sprake van wapens en zinloos geweld, de beledigingen springen
van de bladzijden. Belangrijker dan dat decor is evenwel het wereldbeeld en het
zelfbeeld waarop deze gedichten zijn gestoeld. Er is een ik dat zichzelf
mateloos uitvergroot, op een narcistisch-manische wijze, alsof het het centrum
van de hele wereld vormt. Anderzijds stuikt dat geconstrueerde schijnbeeld
onophoudelijk in elkaar. Controle blijkt niet mogelijk en vaak niet eens
interessant, en meer dan eens wordt het dichterlijke ik wakker in een bus of
een taxi, zonder dat duidelijk is geworden hoe hij daar feitelijk is beland.
Roesmiddelen zijn dan ook vaak een vlucht in plaats van een redmiddel. In feite
kan zelfs van de vrouw hetzelfde gezegd worden. De relatie met de ander is een
soort van machtsstrijd die meer met het veroveren van een lichamelijk
territorium te maken heeft dan met intieme communicatie.
Daardoor maakt deze poëzie
fundamenteel een eenzame indruk. De choquerende grootspraak lijkt die
kwetsbaarheid enkel maar te verdoezelen. Hetzelfde geldt voor de taal. Vaak
verzandt de overvloed aan indrukken, grotesk en bombastisch, in een schrale
mededeling, een moment van weinig verheffende zelfkennis. Op die momenten komt
trouwens de ware dichter Harmens naar de oppervlakte. In die zin is het geen
toeval dat de poëzie in de loop der jaren toch wat minder barok is geworden,
zonder evenwel aan krachtige retoriek in te boeten. Integendeel, meer en meer
is Harmens de klemtoon gaan leggen op een soort van intense, in feite
genadeloze zelfanalyse. In Underperformer
(2005) komt dat al aan bod, maar vooral de bundel Gospels en psalmen (2008) lijkt mij een keerpunt. De taal is hier
barok en associatief, met een snelle opeenvolging van beelden, maar die stijl
wordt als het ware opgenomen in een reeks van krachtige smeekbeden om in
contact te komen met de ultieme ander, god of soms ‘g’. De dichter haalt
daarbij alles uit de kast, van lyrische verhalen en anekdotes tot uitdagende
mailberichten of voicemail boodschappen. In allerlei variaties komt een intens
verlangen naar boven om aandacht, maar meer nog om erkenning. De depressie
loert echter voortdurend om de hoek; het ik is dan niet langer alles, maar
integendeel niets.
Tegelijk is het boeiend om te zien hoe dat ik-gerichte oeuvre ook een
sterke maatschappelijke inbedding heeft. Men kan moeilijk zeggen dat Harmens
een sociaal geëngageerde dichter is; daarvoor gaan zijn verwijten en
boodschappen, niet verwonderlijk, te veel alle richtingen uit. Toch heeft de
dichter veel oog voor de perikelen van de hedendaagse maatschappij, die een
soort van verplicht hedonisme etaleert, die voortdurend balanceert op het
intiem-persoonlijke en een onpersoonlijke commercie, op vluchtige sociale
contacten met iedereen en niemand.
Is de toon in Gospels
en psalmen nog erg obsessief en quasi-eindeloos, met de plaquette De financieele gedichten (bewust in een
ouderwetse spelling!) lijkt de dichter te kiezen voor een meer condense en wat
minder barokke zegging. Men zou kunnen zeggen dat de oneliners en treffende
beelden, die in zijn eerste gedichten wat verloren staan tussen de
beeldenoverdaad, nu de core business van het vers zijn. Hier worden een aantal
clichés en slogans van de economische wereld, en dus ook van onze
laatkapitalistische samenleving, ontkracht door de vernietigende logica ervan
te laten zien; de taal is herleid tot het bot, er lijkt een anonieme spreker op
te treden uit een soort van microfoon… Die drang naar versobering en
intensiteit, gekoppeld aan een sterker maatschappelijk bewustzijn, is
uiteindelijk terug te vinden in Harmens’ jongste bundel, Open mond (2013). De gulzigheid en het dwangmatige zijn hier
grotendeels verdwenen, al is de drang van de dichter onverminderd gebleven.
Het lijkt geen toeval dat deze bundel is ontstaan na een
lange adempauze. Over de autobiografische achtergronden daarvan heeft Harmens
trouwens het aangrijpende egodocument Hallo
muur geschreven. Hier is het dichterlijke ik rauw, maar tegelijk gaat het
op zoek naar essenties, ook al zijn dat meestal open vragen. Harmens is een
gretig schrijver, gepassioneerd maar soms ook wel bijzonder overhaast. Daardoor
bevat deze lijvige verzamelbundel veel minder sterk materiaal en heel wat
overlappingen, die de beperkingen van dit oeuvre extra doen uitkomen. Tegelijk
komt hier een interessante stem aan het woord, en in die zin zorgt dit boek
toch voor een intense kennismaking.
Amsterdam
2016, Lebowski, 283 p. ISBN 9789048832095
© 2024 | MappaLibri