De wurgkracht van
gewone woorden
Frits Bernard Hotz (1922-2000)
debuteerde op z’n vierenvijftigste en veroorzaakte in het midden van de jaren
1970 een literaire hype van formaat. In een schrijversloopbaan van ongeveer
twintig jaar schreef hij zes verhalenbundels, een novelle en een roman. Twee
jaar voor zijn dood kreeg Hotz de vooraanstaande P.C. Hooftprijs, de bekroning
van een compact maar uitzonderlijk kwaliteitsvol en consistent oeuvre. Zoals
het wel meer P.C. Hooft-laureaten verging, is Hotz vandaag in de vergetelheid
geraakt. Alleen fijnproevers en nichelezers kennen zijn werk nog, waarvan
overigens geen enkele titel meer leverbaar is. Daar brengt De Arbeiderspers, de
uitgeverij die vanaf het begin zijn boeken publiceerde, nu bijna twintig jaar
na Hotz’ overlijden verandering in met een bescheiden maar gedegen bloemlezing,
Onrustige dagen, ingeleid en gekozen
door zelfverklaarde Hotziaan Thomas Heerma van Voss.
De grote onbekende Hotz
Theo Sontrop, uitgever bij De
Arbeiderspers van 1972 tot 1993, noemde Hotz de grootste ontdekking in zijn
lange uitgeverscarrière. Te pas en te onpas memoreerde hij met plezier de
ochtend in december 1974 toen hij een grote stapel post doornam, met daarin het
opvallende typoscript van een verhaal met als titel ‘De tramrace’. Het gros
betrof inzendingen voor het literaire tijdschrift Maatstaf, dat Sontrop uitgaf en waarvan hij zelf ook redacteur was.
Hotz’ oom Herman Kunst — een literatuurliefhebber die wist dat zijn neef tientallen
verhalen in de lade had liggen — maande hem aan om eens iets op te sturen naar
de redactie van Maatstaf. Debutanten
vonden er geregeld een eerste platform, het was een heuse fuik voor nieuw
talent, aldus Kunst. Hotz schreef intensief sinds 1949, maar legde de lat voor
zichzelf zodanig hoog dat hij omwille van een doorgedreven vorm van zelfkritiek
en uit angst voor afwijzing nooit iets ondernam om wat dan ook te publiceren.
Sontrop had een hekel aan het grove ‘zeefwerk’, zoals hij
de vaak saaie klus van het doornemen van ongevraagd opgestuurde manuscripten
omschreef: ‘altijd weer die baggermolen; driekwart was altijd rotzooi en kon
meteen terug’, zo staat te lezen in Aleid Truijens’ lovenswaardige
Hotz-biografie Geluk kun je alleen
schilderen.
Maar ‘De tramrace’ intrigeerde hem meteen. Het korte verhaal was geschreven
door een volslagen onbekende 52-jarige man uit het onooglijke Oegstgeest. De auteur
tekende met F. B. Hotz. Martin Ros, toenmalig hoofdredacteur van De
Arbeiderspers, schreef prompt een enthousiaste brief aan Hotz: ‘De tramrace’
zou onveranderd opgenomen worden in het Maatstaf-nummer
van januari 1975. Bovendien hield de uitgeverij zich aanbevolen voor verdere
kopij. In 1976, na nog enkele verhalen in Maatstaf
te hebben opgenomen, publiceerde De Arbeiderspers Hotz’ debuut, de
verhalenbundel Dood weermiddel en andere
verhalen. De literaire kritiek stond perplex en reageerde nagenoeg
onverdeeld positief op de nieuwkomer in de Nederlandse letteren. Op zijn roman De vertekening (1991) na, zou Hotz’
latere productie evenzeer op nagenoeg unanieme lovende kritieken kunnen rekenen.
Hotz zou ooit tegen Sontrop hebben verteld dat hij onmiddellijk met schrijven
zou zijn gestopt, mocht de uitgever ‘De tramrace’ hebben afgewezen. Gelukkig werkte
Sontrops ‘zeef’ die dag naar behoren.
Jazz, kunst,
literatuur
Hoewel hij een eenzaat en overtuigd misantroop was,
had Hotz toch een behoorlijk bewogen leven. Een leven dat hij mondjesmaat en in
licht gewijzigde vorm zijn literair werk liet binnensijpelen: Hotz is een
meester van de autofictie, steeds behendig balancerend op de grens tussen
fictie en autobiografie (lees er zijn biografie op na en leg moeiteloos de
talloze linken). Hotz werd op 1 februari 1922 geboren in Leiden. Zijn
jeugdjaren spelen een belangrijke rol in zijn werk: zijn relatie met zijn
grootouders langs vaderszijde, de vriendschappelijke samenhorigheid met zijn
zuster Atie en de moeizame verhouding tot zijn vader, een vrouwzieke
vertegenwoordiger met een grote voorliefde voor ‘oud-blanke’ jazzmuziek à la
Paul Whiteman (zie onder meer het verhaal ‘Liebestraum’). Vanaf zijn prille
jeugd was Hotz verknocht aan deze muziek, net als aan de kunst uit de jaren
twintig van de vorige eeuw. In 1933 scheidden zijn ouders, een gebeurtenis die hem
diep markeerde en dan ook regelmatig terugkwam in zijn verhalen (bijvoorbeeld
‘De envelop’). Door een slecht opgevolgde bofinfectie kreeg hij als elfjarige
last met zijn ogen. Voor de rest van zijn leven zou hij slechtziend zijn. Kort
voor zijn dood was hij zo goed als blind. Van 1961 tot 1979 was hij om den
brode bibliotheekmedewerker bij de Nederlandse Blindenbibliotheek in Den Haag.
Hotz volgde
als puber een technische opleiding aan de Rotterdamse Academie van Beeldende
Kunsten en Technische Wetenschappen, maar zonder veel animo. Wat hem echt boeide
was de vormgeving van de technische producten die hij leerde kennen en onderhouden
(hij maakte prachtig gedetailleerde tekeningen van Amerikaanse wagens of bouwde
maquettes volgens de gestileerde richtlijnen van De Stijl). In 1942 veranderde
hij van afdeling op dezelfde academie: vanaf dan kon hij zich eindelijk ‘artistiek’
ontplooien (zie ‘Het oponthoud’). In diezelfde periode schafte hij zich een
trombone aan en volgde muzieklessen, twee daden die zijn leven de volgende
decennia zouden bepalen. Hotz, bijgenaamd ‘Broeder’, speelde in diverse
populaire jazzbands en gold op een bepaald moment als een van beste
trombonisten van Nederland. Bij kenners stond hij bekend om zijn ‘fluwelen
toon’. Over zijn leven on the road en
op het podium schreef hij een aantal schitterende verhalen, zoals bijvoorbeeld
‘Vrouwen winnen’. Vlak na de Tweede Wereldoorlog kreeg hij tuberculose gediagnosticeerd,
waardoor hij enkele jaren het bed moest houden (een vrijgeleide om tomeloos aan
het lezen te slaan, met oom Herman als boekenleverancier) en langdurig verbleef
in een sanatorium in Frederiksberg nabij Kopenhagen (zie ‘De gladiator’). De
tbc verzwakte zijn longen enorm en midden de jaren zestig zag hij zich
gedwongen zijn muziekcarrière op te geven.
Eind jaren 1940 begon Hotz meer
en meer te schrijven. Losse notities in wat hij ‘dagboekcahiers’ noemde. Vanaf
de jaren 1950 maakte hij daar zo goed als afgeronde verhalen van: ‘Al in 1949
begon ik dagboekcahiers te vullen, ter oefening, en verhalen heb ik in de la
liggen sinds 1958’, schreef hij aan zijn geliefde oom (voor hun bijzondere briefwisseling
raadpleeg: Een beetje levensbestemming,
2002). In 1956 trouwde Hotz met de wilde meid Greetje Rietbroek, die hij
consequent Barbara noemde. Ze kregen een zoon, Jeroen, in 1961. Het huwelijk
liep al snel op de klippen en eindigde in 1964 in een scheiding. Hierna trok Hotz
in bij zijn zuster Atie, eveneens gescheiden, in Oegstgeest. Hij zou er tot aan
zijn dood blijven wonen. Maar Hotz had een groot geheim, waarvan slechts enkele
mensen op de hoogte waren. Zijn ex-vrouw had hem in de steek gelaten voor zijn
beste vriend, de begenadigde trompettist Serein Pfeiffer (toen getrouwd met
Helga Ruebsamen). Barbara hertrouwde met haar nieuwe vlam en in 1970 stak ze Serrein
dood in een vlaag van zinsverbijstering omdat ze dacht dat hij haar bedroog.
Zij werd veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf. Kwatongen spraken in
verband met de gruwelijke moord over Hotz' ‘oerverhaal’, hoewel hij er nooit
een letter aan wijdde. Door schaamte over dit verleden, zijn toenemende
blindheid en gefnuikte muziekcarrière trok hij zich steeds meer terug in zijn veilige
schulp. Schrijven daarentegen deed hij meer dan ooit.
Nalatenschap
Hotz’ literaire carrière was
relatief kort. Desondanks liet hij een vrij omvangrijk oeuvre na: zijn
verzameld werk beslaat bijna 1.400 pagina’s. In 1997 besteedt Hotz het
prijzengeld van de P.C. Hooftprijs aan de prachtig vormgegeven uitgave van zijn
verzameld werk, onder de titel ‘Het werk’,
een luxueuze tweedelige dundrukeditie gevat in een stoffen, cassettevormig
foedraal. Deze uitgave omvat alles wat Hotz in druk wilde zien. Al de rest
moest vernietigd worden, zo had hij per testament aan zijn zuster opgedragen.
Atie willigde zijn laatste wens in en liet effectief alles verdwijnen,
inclusief Hotz’ immense platencollectie, zijn jaren 20-prullaria,
notitieboekjes, dagboeken en manuscripten. Deze literaire kaalslag is een van
de meest hallucinante passages in de biografie: Atie die buiten zinnen elk
spoor van haar broer uitwist. Enkele van de brieven die Hotz aan anderen
schreef, bleven daarentegen wel bewaard. Zoals de eerder aangehaalde brieven
aan zijn oom Herman, maar ook epistels aan Sontrop
en aan W.A.M. De Moor, over Hotz’ idool Van
Oudshoorn (de laatste twee kwamen recent uit bij de
Statenhofpers).
Op de novelle De voetnoot (1991)
en de roman De vertekening (1991) na,
bestaat Hotz’ oeuvre uitsluitend uit kortverhalen, duidelijk het genre waarin
de schrijver zich het best voelde en zijn meesterschap ongegeneerd kon etaleren.
Hotz benadert zijn personages steeds aan de hand van een originele mengeling
van weemoed, spanning, ironie en vertedering. Een belangrijk thema is de strijd
tussen de geslachten: vrouwen winnen (tevens de titel van een van Hotz’ beste
verhalen) en domineren ‘speelse’, slappe mannen. Die mannen zijn vaak solitaire
zielen, overlopend van een ongecontroleerd schuldbesef, wanhopig op zoek naar
een zinvolle levensbestemming en zichzelf tergend met een onhoudbare drang tot
boetedoening. Alle verhalen zijn in een sobere, maar uitzonderlijk precieze
stijl geschreven. Niet voor niets wordt Hotz stilistisch op gelijke hoogte
geplaatst met niemand minder dan Willem Elsschot (een ander raakpunt is de subtiele
maar vlijmende humor). Een bekend citaat uit Over Tobias — Hotz’ essay over J. Van Oudshoorn en de
slotbeschouwing in De vertegenwoordigers (1996)
— gaat over de stijl van de auteur van Tobias
en de dood (1925), maar velen lezen er tevens de stijlopvatting van Hotz
in:
‘Wat een schrijver tot schrijver
maakt is de kwaliteit van zijn verwoording, en niets anders. Niets. Niet het gegeven,
de strekking of de invalshoek maakt het meedelen tot schrijven; het zijn de
gekozen woorden, hun rangschikking, en het vervangen van ongewone woorden door
gewone. Er is een soort magie die aan een gewoon woord in een kalme zin
wurgkracht kan geven.’
De meeste van Hotz’ verhalen spelen zich af in een
geromantiseerd, verheerlijkt verleden (het verhaal ‘Theodicee’ is een
verrassende uitzondering: dit speelt zich immers af in de toekomst, namelijk in
2063). Met enkele zinnen weet hij een bijzonder sfeervol universum op te roepen
of een bepaalde tijdsgeest raak weer te geven. Zijn observaties zijn steeds
messcherp, zijn beeldende kracht veelzijdig en diepgaand, zijn oog voor details
onfeilbaar (in het bijzonder in de ‘historische’ verhalen zoals bijvoorbeeld
‘Dood weermiddel’). Wie de verhalen thematisch zou willen opdelen, zou
verschillende categorieën kunnen onderscheiden. Een eerste categorie omvat de
‘historische verhalen’, die zich afspelen in de negentiende of het begin van de
twintigste eeuw. Een tweede groep bestaat uit ‘eigentijdse’ verhalen die zich
afspelen in de jaren ‘70 en ‘80 van de vorige eeuw en een laatste, omvangrijkste
categorie vormen de ‘autobiografische’ verhalen, waarin Hotz zijn kindertijd en
adolescentie in beeld brengt, net als zijn carrière als trombonist en toerende
muzikant.
Verzamelingen
Maarten 't Hart, die zijn vriendschap
met Hotz mooi beschreef in De man met het
glas (2003), was ervan overtuigd dat je door de autobiografische verhalen
op een bepaalde manier te rangschikken een soort Bildungsroman zou kunnen samenstellen. Een principe dat ’t Hart onder
druk van de Zwitserse vertaalster overigens toepaste als samensteller van een
Duitse bloemlezing, Die Chaussee. Roman
in Erzählungen uit 2003, maar liet vallen wanneer hij in 2001, naar
aanleiding van Hotz’ overlijden, in opdracht van De Arbeiderspers een eerste
bloemlezing samenstelde. Hoewel De
mooiste verhalen een klinkende titel is, valt deze verzameling, met slechts
12 verhalen, gebundeld in een paperback van net geen 300 pagina’s, eerder schraal
te noemen. In zijn nawoord verwerpt ’t Hart met klem de idee van de
‘autobiografische roman in verhalen’ en verantwoordt hij zijn keuze door te
stellen dat hij net die verhalen koos waarover hij samen met Hotz in de loop
der jaren had gediscussieerd en uiteindelijk had geconcludeerd: ‘dat zijn de
beste specimina’. De keuze viel op de verhalen ‘Dood weermiddel’, ‘Vrouwen
winnen’, ‘De tramrace’, ‘De gladiator’, ‘Ernstvuurwerk’, ‘De auditie van
mevrouw Stulze’, ‘De opdracht’, ‘Proefspel’, ‘Werkweek’, ‘De envelop’, ‘Het
oponthoud’ en ‘Toonkunst’ – een evenwichtige en verdedigbare keuze met drie
historische verhalen, drie muzikantenverhalen en zes autobiografische verhalen.
Tegelijkertijd
met haar Hotz-biografie publiceerde Aleid Truijens een ruime keuze uit de
verhalen onder de titel Mannen spelen,
vrouwen winnen, een pil van 510 pagina’s die maar liefst 23
verhalen bundelt. Het merendeel van de gekozen verhalen is autobiografisch en
de keuze lijkt vooral bepaald door de meerwaarde die ze kunnen bieden aan het
levensverhaal dat Truijens optekent. De verhalen illustreren als het ware Hotz’
biografie, bieden een (auto)fictionele toplaag. In haar inleiding geeft
Truijens meer uitleg bij haar voorkeur voor de levensbeschrijvende verhalen
door te stellen dat de autobiografische verhalen nu eenmaal ‘verschrikkelijk
goed’ zijn en dat het gros ervan niet eerder in bloemlezingen of andere eerbetonen
werd opgenomen. ‘Theodicee’ (een moraliserend toekomstsprookje) is zo’n
verhaal, net als ‘De ontbijtzaal’ (over een koppel vijftigers dat een reisje
maakt naar Zuid-Limburg), ‘Het jubileum’ (over het pensioenfeest van Hotz’
grootvader) en ‘De tuin der weeën’ (over het huwelijk van tante Bep en oom
Herman). Opvallende afwezigen zijn echter de ijzersterke en zeer typerende,
historische verhalen ‘Dood weermiddel’ (over een hoorndragende militaire
ingenieur die met hartstocht aan een verdedigingswerk in de linie om Amsterdam
werkt), ‘De tramrace’ (over hoe God ingrijpt tijdens een wedstrijd tussen een
katholieke en protestantse trambestuurder) en ‘De thuiskomst’ (over een wereldvreemde
mediëvist op de vlucht voor oorlog).
Onrustige dagen
Met de nieuwe door hem samengestelde
en ingeleide bloemlezing Onrustige dagen komt
ook schrijver Thomas Heerma van Voss (°1990) uit de kast als volbloed Hotziaan.
Volgens Heerma van Voss is Hotz’ werk ‘ontmoedigend snel uit het collectieve
geheugen verdwenen’ en drong de publicatie van een nieuw overzichtswerk zich
op, aangezien er vandaag niets meer leverbaar is, op enkele e-boeken na. Voor
de samensteller is het belangrijk om verschillende aspecten van Hotz’ oeuvre opnieuw
onder de aandacht te brengen. De uitzondelijke scherpte waarmee Hotz verdwenen
werelden oproept bijvoorbeeld, de vitaliteit en het dwingende ritme van zijn
proza, het subliem beschreven contrast tussen een binnen- en buitenwereld of de
‘bijna verslavende humor’ in zijn omschrijving van wrange, uitzichtloze
situaties.
Heerma van Voss leerde het werk van Hotz kennen op z’n achttiende, toen zijn vader hem
Duistere jaren (1983) toestopte,
gevolgd door de woorden: ‘Echt iets voor jou.’ De jonge lezer was meteen
verkocht. Sterker nog, tot op vandaag hebben Hotz’ verhalen een heilzame
werking op de auteur: ‘Ik sla ze open als ik zelf vastloop bij het schrijven,
gewoon, om even de toon en het ritme op me te laten inwerken: ja, ja, exact zo
hoort, nee, moet het […]’.
Heerma van Voss selecteerde 17 verhalen voor Onrustige dagen, samen goed voor
ongeveer 325 pagina’s. Met dit aantal zit hij ergens tussen de bloemlezing van
’t Hart (12 verhalen) en die van Truijens (23). Voor de samenstelling las en
herlas hij alle bundels chronologisch en met het potlood in de hand. Hij maakte
kruisjes bij de verhalen die hij als essentieel beschouwde. Bij het maken van
de selectie, zo legt hij uit in zijn voorwoord, hield hij geen rekening met
welke verhalen er tijdens Hotz’ leven het meest werden geprezen in recensies of
bij hommages. Thematische verwantschap tussen de verhalen werd ook genegeerd:
volgens Heerma van Voss kan je perfect sluitende bundels maken met bijvoorbeeld
enkel de muziekverhalen of de jeugdverhalen, maar een dergelijke bundeling was
zeker niet zijn bedoeling.
Of een bepaald verhaal al in een andere bloemlezing werd
opgenomen, was evenmin een selectiecriterium. Met de bloemlezing van ’t Hart
heeft Onrustige dagen desalniettemin acht verhalen gemeenschappelijk (twee derde
van het totaal gezien vanuit het perspectief van De mooiste verhalen en de helft van Onrustige dagen). Met Truijens’ verzameling deelt Onrustige dagen eveneens acht verhalen (ongeveer
een derde dus van Mannen spelen, vrouwen
winnen). Ter vergelijking: ’t Hart en Truijens selecteerden slechts zes
dezelfde verhalen, hoewel het een maar de helft van het aantal verhalen in het
ander heeft. Met andere woorden, Onrustige
dagen is zeker en vast een representatieve keuze te noemen. Belangrijke
verhalen als ‘De thuiskomst’ en ‘De tramrace’ haalden meer dan terecht Heerma van Voss’ selectie (in tegenstelling tot die van Truijens). Aan de andere kant
ontbreken ‘Dood weermiddel’ en ‘De gladiator’ (over Hotz’ periode in
Denemarken), twee verhalen die ’t Hart wél opnam. Deze verhalen mochten er voor
mij gerust nog bij, net als ‘De opdracht’ (over zijn periode op de
ambachtsschool in Leiden) en ‘Proefspel’ (over zijn ervaringen als leerjongen
in een voertuigenfabriek).
Bloemlezen is een leuke maar ondankbare opdracht. Een
bloemlezing die alle Hotz-fans op zijn of haar wenken bedient, zal wellicht
nooit het daglicht zien. Bestaat er überhaupt zoiets als de perfecte anthologie,
de ultieme chrestomathie? Ieder voor zich zal een aantal verhalen kunnen noemen
die tot zijn of haar afgrijzen en naar zijn of haar gevoel om onverklaarbare
redenen aan de aandacht van de slordige en betweterige bloemlezer zijn
ontsnapt. Onverbiddelijke keuzes dienen helaas gemaakt: bloemlezen is hoe dan
ook verliezen en reduceren, negeren en opteren.
Heerma van Voss liet zich dan
ook in de eerste plaats en schaamteloos leiden door persoonlijke voorkeuren: ‘Onrustige dagen is opgezet als een
veelzijdig, door persoonlijke bewondering ingegeven overzicht van de
verschillende soorten verhalen die Hotz schreef.’ De enige correcte ondertitel
van Onrustige dagen kan met andere
woorden alleen maar zijn: ‘De mooiste verhalen volgens Thomas Heerma van Voss’.
De bloemlezer is zich ten zeerste bewust van de beperkingen van een anthologie
en sluit zijn voorwoord dan ook met de nodige deemoed af: ‘De beste verhalen
van Hotz behoren tot de beste verhalen die de Nederlandse literatuur heeft
voortgebracht. Deze bundel doet geen recht aan zijn volledige, consistente
oeuvre, het is een bescheiden poging enkele van zijn mooiste verhalen af te
stoffen; een kleine greep uit een overweldigend aanbod.’
Waar het om draait, is dat Hotz’
verhalen een zoveelste leven krijgen en dankzij deze fraai vormgegeven
hardcover een jong, onbevangen en fris publiek kunnen vinden. In Onrustige dagen staat naar mijn gevoel geen
enkel slecht verhaal, zelfs geen van gemiddelde kwaliteit. In die zin is Heerma van Voss’ opzet meer dan geslaagd: een uitgelezen selectie, zeg maar het keur,
van Hotz’ verhalen voorschotelen aan een nieuwe generatie Hotzianen in de dop.
Dat een tijdloos en consistent kwalitatief oeuvre als dat van Hotz nu opnieuw
deels beschikbaar is, is niet alleen een heugelijk feit, maar ook niet meer of
minder dan de rechtzetting van een beschamend euvel. Lees Hotz, u zal het zich
niet beklagen, ook in onrustige dagen.
F.B. Hotz, Thomas Heerma van
Voss (sam.): Onrustige dagen, De Arbeiderspers, Amsterdam 2019, 335 p. ISBN
9789029532938. Distributie: L&M Books
deze pagina printen of opslaan