De geschiedenis van de vonk
Friezen in Rome, de nieuwe
roman van Atte Jongstra, lijkt opgebouwd als een essay of een wetenschappelijke
studie. De ondertitel, ‘Geschiedenis van een geschiedenis’, geeft al aan dat
het metaniveau van de wetenschap niet ver weg is. Na twee verhalende
hoofdstukken (samen goed voor 270 bladzijden) volgt een deel met 711 noten,
daarna een uitvoerige bibliografie en tot slot een register. Toch is Friezen
in Rome van begin tot eind een vlot leesbaar boek dat op een spannende en soms
hilarische manier ernstige zaken bespreekt.
Het verhalende deel van de roman
gaat over de 64-jarige Atte Sixma. Hij wordt geboren ‘te Wispolia,
vervenersdorp nabij de Friese Zuidoosthoek’. Daarmee is hij een dubbelganger
van Atte Jongstra, die in 1956 in Terwispel geboren werd en die in heel wat
recent werk (onder meer Diepte! – De Arbeiderspers 2013) over dat dorp
heeft geschreven. Misschien maakt de familienaam van de hoofdfiguur hem tot de
zesde Marx Brother. Wanneer hij zich voorstelt aan de directeur van het
Academische Instituut, zegt die: ‘Met uw lengte en haarkleur zou ik u nooit met
de Marx Brothers hebben geassocieerd...’ Die associatie sluit mooi aan bij de
lichtvoetigheid waarmee de ik-figuur te werk gaat.
Sixma studeert geschiedenis aan
de Groningse universiteit en promoveert nog voor zijn dertigste op De
blijvende invloed van het paganisme op de Friese omgangsvormen. Hij wordt
lid van het Friesch Historisch Verbond, gevestigd te Leeuwarden, en krijgt in
2022 een fellowship van tien maand aan het Academisch Instituut te Rome. Als
Fries in Rome werkt hij aan de voortzetting van zijn promotieonderzoek, nu
gespecificeerd tot ‘Friese huurlingen in dienst van de paus.’
Het verblijf wordt geen succes. Sixma
heeft zich aangemeld als hoogleraar, maar is dat niet. Als dat uitkomt, wordt
hij zowel door het Academisch Instituut als door het Historisch Verbond
geminacht. Bovendien heeft hij een historisch-satirisch boek gestolen van een bestuurslid
van dat Verbond, en ook dat komt aan het licht. Voorts wordt zijn werk als
onwetenschappelijk beschouwd, zowel in Rome als in Leeuwarden. Tot overmaat van
ramp houdt hij zich niet aan de afspraak om regelmatig een verslag te sturen naar
het Verbond, waarin hij de voortgang van zijn onderzoek zou toelichten. Het
eindigt ermee dat het Verbond hem ontslaat.
En toch is het slot van zijn
verblijf niet uitsluitend negatief. De directeur van het Instituut heeft
sympathie voor Sixma’s onorthodoxe vorm van wetenschap en biedt hem voor
volgend jaar een nieuw fellowship aan. Urban Culture-professor Tara, een van de
fellows, gaat met hem op reis. De roman eindigt met een lach van de
hoofdfiguur, maar dan wel een serieuze: ‘Zo doodernstig heb ik mij nooit eerder
horen lachen.’ Dat is de laatste zin van een boek dat inderdaad op een ludieke
manier spreekt over gewichtige onderwerpen als wetenschap, geschiedschrijving
en geloof.
Kennis
in drievoud
Op het meest abstracte niveau gaat Friezen in
Rome over verschillende vormen van kennis, dat wil zeggen, verschillende
manieren om de werkelijkheid te ordenen en zin te geven. Ten eerste is er de
wetenschap, die zoekt naar fundamenten, herhaalbaarheid en voorspelbaarheid.
Sixma vindt dat zoiets geen recht doet aan de onvoorspelbare en grillige werkelijkheid.
Tara is het met hem eens: ‘Yes, at the
Institute the real world is miles away.’ Sixma verdedigt een ander soort
wetenschap, een die blijft zoeken naar fundamenten. Hij ziet zichzelf als een
graver, die altijd dieper wil en nooit de ultieme bodem vindt. Hij graaft in
archieven en op het web, hij is een delver in ‘Delpher, het e-archief van de
Koninklijke Bibliotheek in Den Haag’. Wat hij opgraaft, noemt hij bouwstoffen. Die
plaatst hij in een nieuw verband, dat met elke bijkomende vondst weer anders
wordt. Zo wordt zijn wetenschap onvoorspelbaar, en dat is onaanvaardbaar voor de
‘waanwijze geleerdheid’ van academici.
Naast wetenschap vormen
literatuur en kunst een tweede vorm van kennis. Hier krijgen het unieke en het
uitzonderlijke voorrang boven het algemene en het altijd geldende. Grillige
verhalen en onvoorziene sprongen vervangen rechtlijnige argumenten. Echte
kunstenaars verwerpen, net als Sixma, de traditionele wetenschap. Zo zei Paul
Cézanne: ‘Als ik bij mijn schilderen ga nadenken, dan is alles meteen naar de
knoppen. Ik ben toch geen geleerde! Theorieën voeren de mensen te gronde.’ Als
er een logica in de kunst zit, is dat die van de patafysica, de absurdistische
leer die wijsheid zoekt in schijnbare domheid. Met een allusie op de Encyclopedie
van de domheid van Matthijs van Boxsel, klinkt dat zo: ‘“De domheid,” zeg
ik. “Daar valt zoveel wijsheid uit te putten! Er zou een encyclopedie van
moeten komen.”’ De encyclopedische roman die Friezen in Rome is, komt
heel dicht bij die slimme encyclopedie.
Naast de wetenschap en de kunst
is het geloof de derde kennisvorm die in deze roman opgevoerd wordt. Het geloof
grossiert in ultieme waarheden. Terwijl de wetenschap argumenten en bewijzen
probeert te vinden voor haar fundamenten, poneert de religie die fundamenten als
dogma’s. Dat maakt de gelovige voor Sixma nog minder aanvaardbaar dan de
wetenschapper. De Friezen zijn volgens hem heidenen. Ze hebben, in de woorden
van zijn gravende onderzoek ‘heidense wortels’. De kerstening probeert die
wortels uit te trekken, maar, zoals Sixma in een 1 aprilnummer (sic) van het
tijdschrift Pompeblêden laat zien, is ‘het heidendom onder de Friezen
hardnekkig.’ Zijn onderzoek naar Friezen in dienst van de paus past in dit
conflict tussen het geloof en het Friese karakter, dat ook Sixma typeert.
De vierde
weg
Op het knooppunt van de drie net vermelde kennissoorten
staat de geschiedschrijving, de historiografie zoals Sixma die ziet. Om te
beginnen is dat een wetenschap van het eindeloze (op)graven. Sixma noemt dat ‘reconstructing
history’: ‘Het is een kwestie van opnieuw beginnen. Bouwstoffen verzamelen, en
daarmee het nieuwe historische huis opmetselen dat Friesland heet.’ In
tegenstelling tot de deconstructie blijft de reconstructie niet bij de ruïnes
zitten; ze maakt er een nieuw geheel van door een ‘ars combinatoria’ die
dankzij ‘toevallige vondsten’ ‘ongedachte verbanden’ ontdekt. Die
combinatiekunst is altijd het persoonlijke werk van de historicus:
‘Historiografie is een subjectieve aangelegenheid.’
Dat subjectieve element verbindt
de geschiedschrijving met de tweede vorm van kennis, de literatuur en de kunst,
die in de ogen van Sixma het subjectieve, het kleine en het uitzonderlijke toegankelijk
maken voor de lezer en het in die zin verbreden. Net als de geschiedschrijving
vertelt de literatuur verhalen op basis van graafwerk en combinatiekunst. Over
zijn verhaal zegt Sixma: ‘Toeval komt nooit alleen. Alleen dit verslag is al
bewijs daarvoor, het hangt aan elkaar van de incidenten die zich voordoen, heel
terloops, als je als graver de spade steeds maar blijft hanteren.’ ‘Verslag’ is
een misleidende term, want de historiografie à la Sixma kan niet zonder fictie:
‘De enig ware geschiedenis bestaat niet, er zijn altijd raakvlakken met
fictie.’ Vandaar: ‘Laat ik voor de veiligheid dit proza dus niet langer
“verslag” noemen, maar “historische roman”. […] Misschien is “historiografische
roman” toch een betere term. Het is tenslotte de geschiedenis van de Friese
geschiedenis.’ En met die verwijzing naar de ondertitel van de roman, munt
Sixma het Nederlandse equivalent voor de term die Linda Hutcheon eind jaren
tachtig introduceerde voor historische romans die vertellen over het schrijven van
geschiedenis, namelijk ‘Historiographic metafiction’.
Op het eerste gezicht zou je
denken dat Sixma, als heidens historiograaf, zijn geschiedkundig werk niet wil
verbinden met het geloof, de derde vorm van kennis. Maar dat blijkt een
misrekening. Zoals de gelovige overal de hand van God ziet, zo ziet Sixma
overal het werk van de Friezen. De lezer kan niet anders dan grinniken als
Sixma weer eens sporen van Friezen ontdekt, op alle plaatsen (van Amerika tot
India, van Egypte tot Vlaanderen) en in alle tijden. De kleinste overeenkomsten
(bijvoorbeeld het eten van bonen) volstaan om de Friezen te verbinden met al
die plekken en periodes. Het is een vorm van ‘betrekkingswaan’ die ook de
gelovige kenmerkt.
Sixma noemt die waan ‘perifeer’ onderzoek: ‘Op zoek naar Friezen buiten
Friesland. Perifeer opereren noem ik dat, het midden zoeken buiten de kern.’ In
een noot looft hij Jacques Benveniste voor zijn ‘uitmiddelpuntig onderzoek’.
Maar zijn project veronderstelt nog altijd een midden, een kern, een essentie. Dat
kan de vorm aannemen van het oorspronkelijke Friesland, de authentieke Friese
aard of het stereotype. Friezen in Rome wemelt van zulke typeringen
(Friezen zijn ongeduldig, heidens, moedig…) en hoewel die ironisch gebruikt
worden, getuigen ze van Sixma’s verlangen naar een middelpunt.
Dat blijkt wanneer hij
het onderzoek van Albert Delahaye leert kennen. Die maakt duidelijk ‘dat de
Friezen niet woonden in wat we tegenwoordig als Friesland kennen’. Er zijn geen
‘echte’ Friezen en er is geen ‘echt’ thuisland. Voor Sixma brengt dat ‘een
vernietigende slag’ toe aan zijn onderzoek: ‘Mijn bodem weggeslagen.’ Hij
vergelijkt dat effect met het werk van de James Webb-ruimtetelescoop: ‘Oerknal
nooit plaatsgevonden, alle modellen overhoop. Alsof de hele ruimtewetenschap in
een zwart gat verdwijnt.’ Er is geen centrum meer dat uitdijt. Het graafwerk
van Sixma heeft de kern verzwolgen. Hij maakt een uitdraai van de bouwstoffen
in zijn onderzoek en stuurt het pak naar het Historisch Verbond, dat het
verwerpt als een hoop papier zonder kern, ‘Het pak van Sixma’, dat herinnert
aan Multatuli’s pak van Sjaalman.
Weg van het centrum
Aan het begin van
zijn onderzoek was dat middelpunt er nog wel. Het gaat niet alleen om de
Friezen, maar ook om Sixma zelf. In de steeds breder worden stroom van
bouwstoffen die hij opgraaft, neemt hij Wispolia – zijn geboortedorp – als
selectiecriterium: ‘Ik zei het al: historiografie is een subjectieve,
persoonlijke aangelegenheid. Ik begin dus met de items die zijn gevonden of
opgegraven in mijn geboortedorp Wispolia.’ Zijn historiografie is
tegelijkertijd biografie (van de Friezen) en autobiografie. Maar na de
confrontatie met Delahaye verliezen die genres hun kern.
Dat ervaart Sixma aan den lijve.
Door zijn nieuwe relatie met Tara beseft hij dat hij niet het middelpunt van de
wereld is. Tara citeert Da Vinci: ‘Als je alleen bent, behoor je uitsluitend
jezelf toe. Er hoeft maar één mens meer te zijn en je bent meteen slechts voor
de helft jezelf. Of nog minder.’ Waarop Sixma repliceert: ‘Of helemaal niets.’ Het
lijkt somber, maar dat is het niet. Sixma ervaart nu concreet wat hij tot dan
toe alleen in theorie verkondigde: het gaat niet om het ene, het middelpunt,
ook niet om het andere, het perifere, maar om de vonk die overspringt wanneer
die twee elkaar raken. Het gaat niet om wetenschap, literatuur of (heidense) religie,
maar om de combinatie van die vormen. Die combinatie is geen synthese, waarin
alles mooi gesystematiseerd wordt. Het is een kortsluiting, een korte schok. Dat
is wat de directeur van het Instituut in Sixma bewondert, ‘de vonk in je
verhaal’.
Het
korte slotdeel waarin Sixma en Tara een reis maken, is de concrete toepassing
van dat theoretische inzicht. De reis is een tocht weg van het middelpunt,
waarin Sixma het onverwachte omarmt. Het gaat om een reële beweging die de
schrijver-historiograaf tot dan toe alleen in theorie kende: ‘Verscheidene
dwaasheden zijn de schrijver juist ernst. Daarom werkt hij in het wilde en komt
na ontzettend veel arbeid tot een onverwachte uitkomst.’ Het laatste verhaal
van de roman wordt verteld door een oudere consul en gaat over een man die onverwacht
tot inzicht komt: ‘Mij is de vonk geworden!’
Het visuele symbool voor die
vonk is te vinden in ‘de rode pompeblêden’, de waterleliebladen die de Friese
vlag sieren en die op de cover van de roman als vonken overslaan tussen de
handen die elkaar bijna raken op Michelangelo’s De schepping van Adam. Ook
het Janushoofd, dat de deur van het Academisch Instituut siert en dat tegelijkertijd
vooruit en achteruit kijkt, symboliseert de vonk, de overgang tussen twee
tijden en plaatsen.
De taalkundige vorm die deze creatieve vonk het best weergeeft, is volgens
Sixma de lijst. Die combineert de meest uiteenlopende bouwstoffen zonder ze te
reduceren tot een hiërarchie of een systeem. De lijst vind je in de wetenschap,
de literatuur (bijvoorbeeld in het pak van Sjaalman) en het geloof
(bijvoorbeeld in de tien geboden). Een lijst die vonkt, vind je op het
kruispunt van die drie. En in Friezen in Rome vonkt het. Ik ken geen
roman met meer lijsten dan dit boek. En telkens opnieuw verrassen de
opsommingen, waardoor je moet lachen of op onderzoek gaat om te zien wat de
draagwijdte van die lijst zou kunnen zijn.
Friezen in Rome is een
rijke roman die de lezer een weids uitzicht biedt, niet alleen op de
geschiedenis van Friesland en op de eigenaardigheden van wetenschap, literatuur
en geloof, maar ook op het werk van tientallen schrijvers en denkers. En op het
hele oeuvre van Jongstra zelf. Wie dat werk kent, hoort in dit boek echo’s van het
prille begin (bijvoorbeeld Groente uit 1991) tot het meeste recente werk
(zoals Cholerastad en Hemelwortels resp. De Arbeiderspers 2022 en
AFdH Uitgevers 2023). Er komt in deze encyclopedische roman zo veel samen dat je
als lezer soms voelt wat Sixma voelt: de bodem dreigt onder je voeten te
verdwijnen. Maar de superieure verteltrant van Jongstra zorgt ervoor dat je dat
niet erg vindt en dat je altijd nieuwsgierig verder leest. Friezen in Rome kun
je niet in één keer uitlezen. Maar je zou dat wél willen.
Atte Jongstra: Friezen in Rome: Geschiedenis van een
geschiedenis, De Arbeiderspers, Amsterdam 2024. 412 p. ISBN 9789029550741.
Distributie LM Books
deze pagina printen of opslaan