Het
kind dat ik was
‘Je zou haast zeggen dat hij zich
met dat boek de dood in heeft geschreven,’ zoals – en zij was niet de enige –
Margarethe von Trotta zei, de filmregisseuse die – daarin is ze alsnog wél de
enige – in 2000 een poging tot verfilming van Jahrestage heeft gedaan.
Feitelijk waar is dat Uwe Johnson (spreek uit oeve joonzon) de
publicatie van het laatste deel van Jahrestage, zijn tetralogie
over een Noord-Duitse vrouw (en haar dochter, en haar ouders, en haar familie,
en verder over zo’n beetje alles wat hem uit de periode van de jaren dertig tot
1968 met de oorlog in Vietnam maatschappelijk-historisch relevant voorkwam),
geen jaar zou overleven. Een hartklap velde hem op 24 februari 1984, tien
maanden nadat hij eindelijk, eindelijk de allerlaatste pagina van deel vier had
geschreven (hij was op 29 januari 1968 aan deel één begonnen, dat in 1970
gepubliceerd werd; delen twee en drie verschenen successievelijk in 1971 en
1973), en vijf maanden voor zijn vijftigste verjaardag.
Macaber detail: het zou nog
bijna drie weken duren eer zijn stoffelijk overschot werd ontdekt. Johnson,
wiens leven tegen het einde deerlijk in het ongerede was geraakt, woonde toen
al jaren alleen in het Engelse vissersgat Sheerness op het eiland Shippey, net
bezuiden de monding van de Theems, vanuit Canterbury drie kwartier met de auto
naar het noordwesten. De bekentenis in 1975 van zijn vrouw Elisabeth, met wie
hij in 1962 was getrouwd, dat zij in de eerste jaren van hun huwelijk een al
eerder bestaande relatie met de Tsjechische musicoloog en Mozartkenner Tomislav
Volek – die onlangs, hij leeft nog, zijn 89ste verjaardag vierde – had
gecontinueerd, bleek onverteerbaar voor de schrijver, die in de jaren daarop bovendien
de paranoïde en geheel denkbeeldige overtuiging ontwikkelde dat deze Volek een
agent van de Tsjechische geheime dienst was geweest. Het huwelijk werd een hel;
Elisabeth verliet in 1978 het huis in Sheerness en scheidde van Johnson.
Al heb je dan nog
bijna zestienhonderd bladzijden te gaan, na de eerste tien à twintig pagina’s
van deel één van Een jaar uit het leven van Gesine Cresspahl heb je als
lezer wel al vrijwel alle grote lijnen aangereikt gekregen van wat nog zal
volgen. Van twee zeeën, in onstuimige branding brekend dan wel sloom kabbelend,
is hier het gerucht te vernemen, meteen in de eerste alinea al: de Atlantische
Oceaan bij een kustdorp in New Jersey anno 1967, en de Oostzee aan de
Noord-Duitse kust voor de oorlog. Meteen is er ook sprake van ‘Joden die niet
gewenst zijn’, en vraagt het hoofdpersonage zich af hoe dat ook alweer zat met
de Joden vóór 1933 in haar geboorteland: ‘Ze is er niet zeker van of Joden voor
1933 nog mochten huren in het vissersdorp bij Jerichow [dat laatste een fictief
oord in het huidige Mecklenburg-Voor-Pommeren, hj]; ze kan zich geen
verbodsbord zoals uit de jaren erna herinneren.’ En van rassenwaan gesproken:
‘Het gekleurde personeel in deze plaats vult een eigen kerk, maar negers mogen
hier geen huizen kopen of woningen huren of in het witte, grofkorrelige zand
liggen.’
Vervolgens
is er sprake van rassenrellen in New Haven, en van bombardementen ten noorden
van de (toen nog) Noord-Vietnamese hoofdstad Hanoi, wat een van de andere
hoofdpersonages van de roman introduceert: The New York Times, ‘tante Times’
voor Gesine, het voor haar enig denkbare én onontbeerlijke venster op de
wereld. Vele, vele citaten en parafraseringen uit het beroemde dagblad zijn in
de roman terechtgekomen – ook niet zó vreemd wellicht bij een roman die niet
geritmeerd is in hoofdstukken maar in dagen, van 21 augustus 1967 tot 20
augustus 1968.
Daarop wordt Praag genoemd, de stad die Johnsons vrouw Elisabeth, naar wie
Gesine grotendeels gemodelleerd is, zo goed kende (en zelfs nog beter dan
Johnson vermoedde toen hij aan de roman begon…), de stad ook waar daags na de
laatste dag van de roman Russische tanks de naar haar vernoemde Lente zouden
smoren… Vervolgens doemt een beeld op van Gesines vader in 1931. Tot slot maken
we kennis met de tienjarige Marie, Gesines dochter. Aan haar zal zij het
verhaal doen van haar familie en haar jeugd in
Mecklenburg, de nazitijd in Duitsland, de oorlog, daarna de bezetting, eerst
door de Engelsen en vervolgens door de Russen, en dus de opsplitsing van
Duitsland en het uitroepen van de DDR, de installatie van een stalinistisch regime en de daarbij horende onderdrukking, en hoe ze in 1961 met haar in New
York is terechtgekomen, waar ze voor een bank werkt.
Jahrestage, zou je kunnen
zeggen is ‘een plas, een zee, een chaos’, ‘een roman waarin ge alles
holderdebolder uitkeert, kwakt, gelijk een kuip mortel die van een stelling
valt’ – alleen is het, net zoals Boons Kapellekensbaan dat was,
meticuleus in elkaar gezet, dit is geen action painting met woorden,
maar het is wél de bedoeling dat het boek een uitwerking heeft die daarbij in
de buurt komt. Tegelijk is het het soort boek waarin de schrijver op zeker
ogenblik zichzelf met zijn hoofdpersonage in gesprek laat gaan, naar aanleiding
van een lezing die hij in januari 1968 ook echt heeft gehouden (Johnson heeft
zelf vanaf 1966 tot 1968 met zijn gezin in New York gewoond, en wel op exact
hetzelfde adres als hij Gesine toebedeelt), lezing die Gesine in het boek
bezoekt:
‘Waar
zat je, Gesine.
Goed genoeg om jou te zien, kameraad schrijver.
Achterin.
Ja, ver weg, dicht bij een deur.’ […]
‘Wie vertelt hier eigenlijk, Gesine.
Wij allebei. Dat
hoor je toch, Johnson.’
Elk gedicht wordt mettertijd
een elegie, dichtte Borges. Je kunt dat uitbreiden tot al het geschrevene. Het
geldt absoluut ook voor Jahrestage: behalve wat het allemaal nog meer
is, bijvoorbeeld een onderzoek naar hoe een mens zich (ethisch) tegenover de
wereld dient te verhouden en hoe hij of zij zich (emotioneel) in die wereld
staande kan houden, bijvoorbeeld een bij momenten ook licht ironisch beschouwen
van ’s mensen bedrijf (Jahrestage is natuurlijk een serieus boek, maar
voor de Teutoonse tierischer Ernst hoeft niet te worden gevreesd), is
dit oneindige boek een gedenkplaats voor al het voorbijgegane uit de levens die
erin oplichten. Zij het dat in het laatste, vierde deel, dat Johnson zoveel
moeite heeft gekost om te voltooien, het inderdaad bij vlagen
weemoedig-elegische dat zijn evocatie van het Mecklenburg van zijn jeugd in de
eerste drie delen kenmerkt, plaats maakt voor veel grotere zwartgalligheid of
zelfs cynisme (een stemming waar het eerder genoemde ‘verraad’ van zijn vrouw
Elisabeth niet vreemd aan zal zijn geweest). En toch, de slotzin raakt je
midscheeps – de plaats van handeling is een strand (ditmaal een Deens) van dezelfde
Oostzee waar ook op de allereerste pagina al sprake van was, de ‘wij’ zijn
Gesine, haar dochter Marie en Gesines oude oud-leraar Latijn en Engels die ze
er tegen het lijf zijn gelopen:
‘Al wandelend langs de zee liepen
we een stukje het water in. Ratelende kiezelstenen rond onze enkels. We hielden
elkaars hand vast: een kind; een man onderweg naar de plaats waar de doden
zijn; en zij, het kind dat ik was.’
Denk je met een stugge, strenge
gewezen Oost-Duitse schrijver te maken te hebben (Johnson nam op 10 juli 1959
in Oost-Berlijn met een koffertje en een typemachine de tram om in West-Berlijn
weer uit te stappen, en is nooit meer naar de boeren- en arbeidersrepubliek
teruggekeerd), en dat heb je ook. Maar behalve dat was Johnson ook zeer
getalenteerd: je ontkomt er niet aan dat Jahrestage je onder de huid
gaat zitten; het boek is tegelijk intellectueel uitdagend én emotioneel
indringend. Na die laatste zin was ik even niet in staat fluks wat anders te
gaan doen, zo groot was de ban die was geslagen. Respekt, Herr Johnson.
Wat de
vertaling betreft: je bent een hónd als je op deze titanenonderneming iets zou
willen afdingen, en aangezien ik geen hond wil zijn… Nee, serieus, ik neem mijn
hoed af voor vertaler Marc Hoogma, die hier gewoon op de bonnefooi aan begonnen
is, zonder er zelfs maar een uitgever voor te hebben (dit is dus de –
loffelijke! en aan te moedigen – uitzondering op de regel, want zó gaat het
bijna nooit). Zonder hem zou deze vertaling er domweg niet zijn, zo vast
als een huis. Dus alle lof voor zijn werk en moed. Maar zou ik tegelijk toch
mogen opmerken dat hij en zijn medevertaler Theo Veenhof over het algemeen de
keuze maken om Johnsons taal een tíkje glad te strijken? Hij heeft, of zij
hebben, vaak fraaie oplossingen, o zeker, zeker. Alleen zijn ze ervoor
teruggeschrokken Johnsons soms ietsje hoekige taal of ongebruikelijke
woordkeuze na te volgen in zijn hoekigheid en ongebruikelijkheid. Als, om nu
één voorbeeld te geven, Johnson schrijft ‘sie lief durch eine schneewindige
Straße’, dan lees je in de vertaling ‘ze liep door sneeuwvlagen over een
straat’. Inhoudelijk uitstekend en het leest ook heel soepel en prettig – maar
als je echt streng bent: dat staat er niet. Er staat dat ze ‘door een sneeuwwinderige
straat’ liep. Dat klinkt een tikje raar, inderdaad. Het punt is dat Johnsons ‘schneewindige
Straße’ in het Duits precies even raar klinkt.
Maar goed, dit is niet meer dan
een héél klein aanmerkingetje dat ik zou willen maken. Onthoudt u vooral mijn
bewondering en lof voor Hoogma en Veenhof.
Uwe Johnson: Een jaar uit het
leven van Gesine Cresspahl. Jahrestage, Van Oorschot,
Amsterdam 2020, 1.599 p. ISBN 9789028280441. Vertaling van Jahrestage. Aus dem
Leben von Gesine Cresspahl door Marc Hoogma, met medewerking van Theo Veenhof.
Distributie Elkedag Boeken
deze pagina printen of opslaan