In een verstild, ondergronds
gebouwencomplex ergens diep in de steenwoestijn van Centraal-Azië wordt Jeffrey
Lockhart ingewijd in de wondere wereld van de cryogene suspensie: het invriezen
van mensen die klinisch dood zijn, totdat de oorzaken van hun levenseinde
ergens in de toekomst kunnen worden teruggedraaid. Het ultieme doel? De
herborenen niet alleen weer gezond maken van geest en lichaam, maar hen met de
hulp van gen- en nanotechnologie ook het eeuwige leven schenken.
Jeffrey’s schatrijke
vader is een van de geldschieters van deze medisch-wetenschappelijke
onderneming. De bezielers ervan geloven dat ze later, niet per se zo ver weg,
zullen ontwaken in een geavanceerde werkelijkheid, vele malen superieur aan het
hier en nu. Ze zijn er tevens van overtuigd dat de aarde tegen dan zal zijn
vergaan. Aan het onafwendbare inferno herinneren de apocalyptische beelden van
natuurrampen en bloedige oorlogen, die in de gangen van het instituut van
projectieschermen spatten.
Jeffrey, de 34-jarige verteller, gaat er afscheid nemen van
zijn stiefmoeder. Anders dan zijn vader en diens tweede vrouw, een archeologe,
is Jeffrey een koele minnaar van het hele gebeuren. Hij bekijkt het in termen
van inblikken en verduurzamen:
‘Ze zouden haar een liftkooi in rijden en naar een van de
zogeheten genummerde niveaus brengen. Ze zou sterven, chemisch gestimuleerd, in
een vriescel, tijdens een uiterst exacte medische behandeling op grond van
volksverlakkerij, bijgeloof, hoogmoed en zelfmisleiding’.
En over zijn vader, die twee jaar later
niet langer meer wil wachten, om zich weer bij zijn echtgenote te voegen en
zich daarom laat inslapen, ruim voordat zijn tijd is gekomen: ‘een sluimeraar
in een capsule in afwachting van zijn cyberopstanding’.
Een bijster goede band had
Jeffrey niet met zijn vader, maar dat die zijn zoon onvoldoende reden vindt om
voor te blijven leven, komt daarom niet minder hard aan. Jeffrey’s onthechte
toon verraadt hoezeer hij uit zowat elk verband is gerukt. Alleen als hij
terugdenkt aan zijn overleden moeder en wanneer hij na het afscheid van zijn
stiefmoeder terugkeert naar New York en zijn vriendin Emma, klinkt zijn
documentaire-achtige relaas warmer, meer intiem. Maar ook met Emma komt het tot
een breuk. Dat hij moeilijk aardt, schrijft hij deels toe aan zijn te benauwde
naam: ‘Dat compacte, resolute Lockhart, dat ferme slot van Lockhart. De naam
sloot me buiten. Ik kon er alleen van buitenaf in staren’. Die preoccupatie met
namen is een element dat vaker voorkomt in DeLillo’s werk.
Jeffrey’s manier om grip te
krijgen op de dingen is ze benoemen of nauwgezet definiëren. In het verlengde
daarvan probeert hij te begrijpen wat er omgaat in het hoofd van zijn in een
gekoelde cocon rustende stiefmoeder, door zich haar inwendige monoloog te
verbeelden. Die is tussen de twee hoofddelen van de roman in geschoven en
bestaat uit een non-stopreeks van existentiële bedenkingen en vragen, waar ze
in gevangenzit. Ze formuleert ze afwisselend in de eerste en de derde persoon,
zonder de twee met elkaar te kunnen verbinden. De kern van wat haar bezighoudt:
ben ik wie ik was, weet ik wat dat betekent, of zijn de woorden zelf alles wat
er is?
In zijn
zeventiende roman voert Don DeLillo (1936) in uiterst accuraat en verdicht
proza een fascinerend, maar ijzig betoog over hoe de mens zichzelf denkt
voorbij te streven. Ondanks de kilte blijkt wel hoe kwetsbaar diezelfde mens
is, als hij verstoken blijft van liefde.
Amsterdam : Ambo/Anthos 2016, 301 p. Vert. van Zero K door Jan
Fastenau. ISBN 9789026335044
deze pagina printen of opslaan