Letterkunde

BOEKEN NR. 9, NOVEMBER 2023

Andreas Van Rompaey: De literaire roeping

door Yvan De Maesschalck

Over belangrijke auteurs ‘waar het commerciële circuit niet zo happig op is’  

De literaire roeping
is een bundeling van zeventien interviews met spraakmakende auteurs, die hun gevorderde leeftijd gemeen hebben en elk op hun manier een alternatief literair circuit hebben omarmd. Volgens de wervende tekst op de voorflap biedt het boek ‘een inkijk in het werk en leven van enkele belangrijke Nederlandse en Vlaamse auteurs’. Daar valt weinig op af te dingen, zoals blijkt uit de slotzin van Carlos Alleenes ‘Voorwoord’: het boek is ‘een eerbetoon aan die dichters en schrijvers die het verdienen om onder de aandacht te blijven’. Toch impliceert die zin tegelijk dat ze misschien niet altijd de aandacht krijgen of hebben gekregen waar ze recht op hadden. Met deze publicatie wordt daar in ieder geval aan tegemoetgekomen, al mag erop gewezen worden dat ze die aandacht alvast niet met vrouwelijke auteurs hebben moeten delen, aangezien die laatsten hier niet aan het woord komen. En dat zegt op zijn minst iets over de tijdgeest of het tijdsgewricht waarin zij hun belangrijkste werk in het licht hebben gegeven.
 
Het is niet mijn bedoeling een waterscheiding aan te brengen tussen auteurs die deel zijn gaan uitmaken van de grote literatuur, laat staan van de/een canon, en diegenen die een veeleer marginale of minder prominente rol hebben gespeeld. Maar het is tot nader order zo dat auteurs als Stefaan van den Bremt, Walter van den Broeck, Patrick Conrad, Sybren Polet, Willem M. Roggeman en Willie Verhegghe ondanks – of dankzij – hun eigenzinnige aanpak een ruimer leespubliek hebben aangesproken dan enigszins weggedeemsterde auteurs als Frans Depeuter, Guy van Hoof, Rudolf Geel, Noud Bles, Andreas Roels, Dirk Kroon of Tony Rombouts. Ik huiver uiteraard om van die tweede groep bepaalde namen te noemen en andere niet, omdat het een waardeoordeel inhoudt dat ik uitdrukkelijk wil vermijden. Van Hoof heeft overigens een belangrijke literaire-historische rol gespeeld bij de totstandkoming van de door Hugo Brems ingeleide bloemlezing De nieuwe romantiek (Van Hyfte 1981). Het interview leert dat hij altijd een verwoed lezer is geweest van hoogstaande literatuur, onder meer van de prachtige roman De familie van Pascual Duarte (1942) van Nobelprijswinnaar Camilo José Cela (1916-2002), van de intussen totaal vergeten Willem G. van Maanen, ooit goed voor de Constantijn Huygens-prijs (2004), en de agnostische Joods-Amerikaanse schrijver Bernard Malamud, én dat hij heel wat jazzgedichten op zijn conto heeft. Dat Depeuter in één adem genoemd mag worden met Robin Hannelore en dat ze eendrachtig gestalte hebben gegeven aan het recalcitrante tijdschrift Heibel komt hier in een verhelderend daglicht te staan.
 
Tot dezelfde literaire coterie als Depeuter en Hannelore behoorde ooit Walter van den Broeck, al zal duidelijk zijn dat de renommee van laatstgenoemde die van zijn vakgenoten ver overstijgt. Hij is tenslotte de gelauwerde auteur van de prachtige Brief aan Boudewijn (1980) en de vierdelige autobiografische ‘koningscyclus’ Het beleg van Laken, waarvan het eerste deel in boekvorm verscheen in 1985. In het beknopte interview concentreert Van Rompaey zich terecht op de laatste drie romans, meer bepaald de bijwijlen laconieke sleutelroman De babyboomboogie (Pelckmans 2017) en het sinds Goethe onontwarbare onderscheid tussen ‘Dichtung und Wahrheit’ of feit versus fictie. Je zou kunnen verwachten dat de spitsbroeders van het eerste uur in het interview zijdelings ter sprake zouden komen, maar dat is niet het geval.
 
Erg bijzonder lijkt me het uitgesponnen interview met auteur, dichter en cineast Patrick Conrad, die samen met Nic Van Bruggen stichtend lid was van het beruchte artistieke genootschap ‘Pink Poets’ in de jaren 1970, en iemand die van meet af aan als een dandyeske, rebelse figuur is beschouwd, zij het een figuur die in alle door hem bestreken gebieden erg getalenteerd is gebleken. Er wordt vooral ingezoomd op het genre van de ‘roman noir’, waarin (alweer) tot uiting komt dat Conrads ‘visie op de samenleving bijzonder pessimistisch [is], donker, noir’. Dat blijkt uit vakkundig gemonteerde romans als Residentie van Artevelde (2017), ‘een rechtstreekse hommage aan Hitchcocks Psycho (1960)’, of Diep in december (Vrijdag 2018), over de voormalige politie-inspecteur Theo Wolf, die in een lugubere droom als bruidegom aanwezig is op het trouwfeest van een sierlijk opgetuigd, half weggeteerd lijk.
 
Van meer dan occasioneel belang is ongetwijfeld het antwoord op Van Rompaey’s vraag of Conrad met De verdwijningen (Vrijdag 2021), ‘een stap verder wou gaan’. Daarover zegt de auteur dit: ‘Ik probeer de decadentie van een bepaalde klasse te beschrijven en heb me daarbij laten inspireren door Marcel Proust, een van mijn lievelingsauteurs. Ik droomde er al lang van om een roman te beëindigen met de openingszin van À la recherche du temps perdu (1913-1927)’. Waarvan akte. (Dat hij lang niet de enige is die zich op grootmeester Proust heeft geïnspireerd, hoeft geen betoog. Dat blijkt uit het werk van Alain de Botton, Paul de Wispelaere, Frédéric Beigbéder en Bart Stouten, om maar een paar grote namen te noemen.)
 
Hoewel de Nederlandse romanschrijver, dichter en essayist Sybren Polet in formeel opzicht zonder twijfel thuishoort in dit boek, is hij in menig opzicht een buitenbeentje. Niet alleen omdat hij in de jaren 1920 geboren werd en intussen al enkele jaren overleden is, maar ook omdat hij een onverdroten leverancier was van zogeheten ‘totaal’ of ‘ander’ proza. Daar vormt de elfdelige Lokien-cyclus een indrukwekkend voorbeeld van. Het eerste deel Breekwater verscheen in 1961 en het laatste deel Bedenktijd pas in 2007. Wie niet vertrouwd is met dit soort in zichzelf gesloten proza, dat een problematische verhouding onderhoudt met de herkenbare – of referentiële – werkelijkheid, wordt door dit krappe interview niet veel wijzer. De vragen zijn heel pertinent, maar de antwoorden van de auteur, geformuleerd in het jaar van zijn overlijden (2015), zijn zo gebald dat een traditionele lezer hier net iets te weinig mee kan. Wél wordt duidelijk dat Polet zichzelf allerminst als een ‘postmodernist’ beschouwde en dat wie zich deugdelijk wil informeren over deze auteur zich best verdiept in de bijdragen die Bart Vervaeck aan hem heeft gewijd.
 
Indringend en diepgaand is het uitgebreide interview met Willem M. Roggeman, een hogelijk onderschat dichter, romancier, recensent en essayist. Hij praat vrijuit over jaloezie, vriendschap en bewust gecultiveerde misverstanden in de literaire wereld en stelt bijvoorbeeld dat de denigrerende houding tegenover de inmiddels bijna vergeten Hubert Lampo ‘een schoolvoorbeeld [kan] genoemd worden van een schrijver die misprezen en zelfs gehaat werd’. De verdiensten van Roggeman zijn meervoudig en worden in dit interview geheel terecht breed uitgemeten. Zo is hij de auteur van De verbeelding (1966), de eerste ‘nouveau roman’ in de Nederlandse literatuur, waarvoor hij inspiratie putte uit Alain Robbe-Grillets Dans le labyrinthe (1959) en uit het werk van andere vooraanstaande Franse auteurs als Claude Simon en Michel Butor. Ook de verwantschap tussen Roggemans proza en dat van Chris Yperman, Claude Krijgelmans en de onvermoeibare voortrekker Jan Walravens komt uitvoerig aan bod. Een treffend beeld van zijn recenter werk biedt De verwoesting van Brussel (Liverse 2020), waarvan een fragment is opgenomen in dit boek.
 
Een categorie op zich vormt romancier en dichter Willie Verhegghe. Het interview met de Denderleeuwse auteur, die je een hoogstaande volkse statuur zou kunnen toeschrijven, bulkt van de anekdotes. Onder meer die over het belang van Marnix Gijsen en Louis Paul Boon voor de officiële start van zijn carrière. Vooral Boon, die hij voor het eerst in de abdij van Affligem ontmoette, maakte zijn doorbraak als dichter mee mogelijk. De auteur van De Kapellekensbaan (1953/1956), zag in de toenmalige maatschappijkritische auteur ‘iemand [die] langs de poëzie om de trom van opstand roffelt’. Het respect was overigens wederzijds. ‘Hij zou’, betoogt Verhegghe, ‘waarschijnlijk met de Nobelprijs zijn bekroond, mocht hij in de lente van 1979 niet plots zijn overleden’. Verhegghe, die stadsdichter van Ninove is geweest (2004-2005), heeft geschreven over de oorlogsgruwel in Oradour, over de mijnramp in Marcinelle, over de heldhaftige strijd van Che Guevara, over corruptie in en buiten de sport én over de grandeur en misère van de wielrennerij, een passie waar hij zich nog altijd ongeremd aan overgeeft. Niet minder dan vijf dichtbundels gaan over de koers en allerlei wielerexploten, onder meer Renners sterven niet. Ronde van Vlaanderen gedichten (Poëziecentrum 2004) en Het geel, de renner en de dood (De Muur 2017), waarin het tragische overlijden van de legendarische Tom Simpson op de flanken van de Mont Ventoux centraal staat. Die laatste bundel is volgens sommigen, behalve geslaagde poëzie, tevens een staaltje van ‘onderzoeksjournalistiek’. Ook nu nog schrijft hij geregeld over (on)fortuinlijke wielrenners en wat ze aan heroïek en emoties meemaken. Maar een aparte, minzame einzelgänger zal hij ongetwijfeld altijd blijven.
 
Een rode draad doorheen bijna alle interviews vormen verwijzingen naar kleine of niet-reguliere uitgeverijen en tijdschriften waaraan bijna alle auteurs hun debuut en/of hun later werk hebben aangeboden en ‘waar het commerciële uitgeverscircuit niet zo happig op is’ gebleken, zoals Alleene het eufemistisch uitdrukt in het ‘Voorwoord’. Zonder enige volledigheid na te streven vermeld ik graag een aantal verdienstelijke of experimentele tijdschriften als Kreatief (zeker voor dichter-vertaler Van den Bremt), Bok, Lepel, Labris, Heibel, Galplas, daele, ’t Kofschip, Mep, De Nieuwe, Gierik, Restant, Radar, Keerpunt, Diagram (waar Roggeman en De Wispelaere samen deel van uitmaakten) enz. Bescheiden maar strijdvaardige uitgeverijen zijn of waren onder andere Liverse, Contramine, De Galge, Soethoudt, J. Sonneville (die Verhegghes bundel De Vlaamse guerrilleros uitgaf in 1971), EPO: zij hebben het beeld van de Nederlandse literatuur in niet geringe mate mee vormgegeven.
 
Een tweede rode draad is het feit dat dit interviewboek iets wegheeft van een selectieve bloemlezing: na elk interview volgt een al dan niet representatief staal uit het werk van de geïnterviewde auteur. Bijna altijd betreft het gedichten of romanfragmenten, maar in het geval van de productieve dichter en beeldend kunstenaar Renaat Ramon, die ook over een bevlogen dwarsligger als Johan Sonneville publiceerde, gaat het hoofdzakelijk om visuele woordkunst (die in formeel opzicht onder meer aan Guillaume Apollinaire doet denken). Op zijn eentje vertegenwoordigt hij een zijtak van de literatuur die inderdaad meer aandacht verdient. Van Rompaey heeft met dit fraaie interviewboek een opmerkelijke, informatief rijke uitgave aan eerdere studies als Paul de Wispelaere. Bruggenbouwer, Verhalen in perspectief en Letaal toegevoegd.
 
Andreas Van Rompaey: De literaire roeping, Les Iles 2023, 239 p. ISBN 9789491545658

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri